Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 14 december 2012

Een hoog niveau van abstractie


Het was woensdag, drie uur ’s middags, en ik had de landwegen in de vallei voor mij alleen of toch bijna. Soms passeerde een schoolmoeder die met kinderen naar activiteiten reed en als ik precies wil zijn moet ik ook melden dat ik een wandelaar kruiste en een fietser met een felgekleurde windjack, maar eerlijk gezegd lette ik niet op het verkeer, dat doe ik niet als ik ren, ik vrees dat ik een onbeleefde loper ben want lachen of groeten is niet aan mij besteed wat niemand persoonlijk moet nemen, het is gewoon dat ik abstractie maak van mijn omgeving en overigens het liefst ook van mezelf, ik probeer mijn hoofd los te koppelen van mijn benen wat deze keer moeilijk bleek want na enkele enthousiaste kilometers had ik de indruk dat ik niet meer vooruit raakte. Mijn voetzolen kleefden als magneten aan het koude asfalt.

Ik verwachtte dit stadium. Ik had het verondersteld. Het komt niet elke keer. Tot voor kort liet ik me verrassen als na een paar kilometer ineens die onverklaarbare vermoeidheid opzette. Ik was ontmoedigd en ontgoocheld in mezelf. Veronderstellen dat de fase komt helpt: ik ben voorbereid. Het is een zeldzaam geval van een veronderstelling met een positieve uitkomst. Meestal monden veronderstellingen uit in voorbarige conclusies of valse verwachtingen. Ze kunnen werkelijk verschrikkelijke gevolgen hebben, leest u maar de nieuwe verhalenbundel van Annelies Verbeke, Veronderstellingen.
Sinds ik in dat boek ben begonnen, ik heb nog maar enkele verhalen gelezen want het zijn verhalen om de degusteren, ik laat mezelf er maar één toe per dag, speur ik voortdurend naar veronderstellingen. Nu bijvoorbeeld bestond het gevaar dat ik ging veronderstellen dat ik trager liep, wat niet zo was want de snelheid die mijn gps afficheerde was constant, maar mijn hersenen lieten zich sturen door mijn lichaam dat in een eeuwig streven naar inertie terugwilde naar zijn vorige toestand, met name stilstand, en ze spiegelden me voor dat ik niet op snelheid raakte.

Als ik die waanvoorstelling negeerde en mijn ritme aanhield, redeneerde ik, kon ik mijn lichaam overreden dat de staat waarin het zich bevond, rennend aan twaalf per uur, zijn gebruikelijke staat was en dan zou het die willen handhaven. Met de ogen strak op de reep asfalt voor me rende ik verder. Grote passen, rechte rug, bewegen vanuit het bekken, commandeerde ik mezelf. Daar moest ik niet om lachen, niet meer, die fase is voorbij. Ik vroeg me zelfs niet af of ik een freak werd, zo iemand die na een tijd zonder rennen rusteloos wordt, die afwezig is tijdens conversaties en binnenshuis altijd voor een raam staat en de horizon fixeert.

De omgeving had nu een hoog niveau van abstractie bereikt. Ik was me niet meer bewust van mijn positie op het parcours. Dat de boerenmarkt al achter me lag besefte ik toen een stem me uit mijn concentratie haalde, een fietser had me ingehaald, hij droeg een vest in de kleuren van de Franse vlag en riep me een aanmoediging toe. Was ik zo zichtbaar afgepeigerd?

De strijd duurde nog een paar kilometer, dan aanvaardde mijn lichaam zijn staat en was ik alleen geest, geest die door de weilanden werd getransporteerd en kon afdrijven naar andere oorden.

Toen ik na twaalf kilometer bij de auto rekoefeningen deed en de wereld langzaam weer concreet werd, kwam een man in een sportjack aangefietst. Ter hoogte van mij remde hij. Ik herkende hem, het was de fietser die ik al twee keer had gezien.
Excuseert u me, vroeg hij. Zou ik u een oneerbaar voorstel mogen doen?

Ik begon te lachen. Niet zozeer om de vraag op zich, maar wel om de beleefde formulering. Die had ik niet kunnen veronderstellen. Alleen daarom zei ik, Ja.  

Veronderstellingen, De Geus, 185 p.

1 opmerking:

S. zei

Mooi! Erg benieuwd naar het vervolg! En 12 km/uur... straf hoor!