Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 16 juli 2010

Zomer



Van boeken en mensen leest.

U en ik hebben afspraak op 1 september. Dan leest u hier stukken over Het eiland onder de zee (Isabel Allende), Invisible (Paul Auster), Boven is het stil (Gerbrand Bakker), Mes prix littéraires (Thomas Bernhard), Donderhart (Thomas Blondeau), The Loss Adjustor (Aifric Campbell), La famille de Pascal Duarte (Camillo José Cela), Een geslaagde grap (Italo Svevo), De hand van Fatima (Ildefonso Falcones), Tussen een persoon (Esther Gerritsen), Noé (Jean Giono), De rest is stilte (Carla Guelfenbein), Juliet, Naked (Nick Hornby), Zo begint het (Jan van Mersbergen), Vandaag was ik mezelf liever niet tegengekomen (Herta Müller), La vacherie (Louis Rivière) en veel meer.

En de pastiches?
Die krijgt u natuurlijk ook, van auteurs zoals Marieke Groen en Michiel Klein Nulent. Maar probeert u eerst maar een keer deze.

Van boeken en mensen wenst u een fijne vakantie.







woensdag 14 juli 2010

Partijtje (Rick van Leeuwen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ik kreeg een zakje snoep dat niet voor mij was bedoeld, maar voor het neefje van Roel dat ziek was geworden. De moeder van Roel had mij geroepen toen ik langs hun huis liep, peinzend over hoe ik Mario 3 die middag uit zou kunnen spelen. Hoewel ik wilde doorlopen omdat ik mijn klasgenootjes in de voortuin zag staan, luisterde ik naar haar. Want dat hoorde zo, luisteren naar volwassenen.
De eerste keer dat ze riep, deed ik net of ik haar niet hoorde, of ik aan het dagdromen was. Maar de tweede keer riep ze me zo hard dat ik van schrik haar kant opkeek.
Ik stak de straat over en zag Roel aan de arm van zijn moeder trekken en iets zeggen. ‘Maakt me niet uit,’ zei zijn moeder, weer heel hard. ‘Jullie zitten toch allemaal bij elkaar in de klas?’
Het scheelde dat Victor ook in de voortuin stond. Gisteren nog zorgde hij ervoor dat die eikels uit groep 8 me met rust lieten. Victor kon heel goed voetballen, zo goed dat hij in de kleine pauze met die eikels mocht meevoetballen. Victor vond het ook eikels, maar hij deed mee om ze door de benen te kunnen spelen, en de eikels die niet door hun benen werden gespeeld vonden dat weer mooi.
Van Roels moeder kreeg ik een zwembroek en een handdoek. Zij belde mijn moeder en beloofde dat ik om acht uur thuis zou zijn. Roel huilde omdat ik zijn favoriete zwembroek had gekregen.

In het zwembad sprongen ze van springplanken en gleden van de glijbaan af. Ik dook in een ander bad onder kunstmatige golven door en bleef zo lang mogelijk onder water. Victor deed een tijdje met me mee.
Terug bij Roel gingen we voetballen op het trapveldje. Zijn moeder ging eten klaarmaken, patat met frikadellen. We moesten een uur wegblijven.
Tijdens het voetballen kon ik voor het eerst niet bij Victor in de buurt blijven. We zaten bij elkaar in het team, ik moest rechtsachter spelen. Ik wist wat rechts betekende, en achter, dus ik stelde me op in die hoek van het veld.
Victor rende naar me toe en pakte mijn arm. ‘Meer deze kant op,’ zei hij en trok me naar een plek, vanaf waar ik zag hoe Victor binnen een minuut twee mooie doelpunten maakte. Waarschijnlijk zat ik daarom in zijn team.
Na die tweede goal schopte hun keeper de bal naar voren, het ding stuiterde hard mijn richting op.
‘Hier!’ riepen ze van alle kanten. ‘Hier!’ Ik verzette geen stap, maar de bal kwam steeds dichterbij en toen ie voor mijn gevoel binnen bereik was, deed ik mijn ogen dicht en schopte zo hard mogelijk, met de punt naar voren. Ik raakte iets hards en hoorde iemand vlak voor me ‘AU!’ roepen.
Na een uur gingen we terug. Ik liep tien meter achter de rest.
Roels moeder zat in de achtertuin, met haar ogen dicht. Op tafel stonden schalen met aluminiumfolie eroverheen en een stapel borden en daarnaast lagen messen en vorken. De sauzen stonden nog op het aanrecht.

Na het partijtje van Roel kreeg ik het zakje snoep. Met daarin een dropveter, een snoepketting, een doosje smarties, spekjes, kikkers en banaantjes.
Roel zei tegen zijn moeder dat ik nu het zakje van zijn neefje kreeg. Zijn moeder greep hem hard bij zijn arm. ‘Die krijgt nog wel een zakje,’
zei ze. ‘En nu hou je op met zeuren! Anders gaat iedereen nú naar huis!’
Ik dacht dat het zakje snoep het einde van partijtjes betekende, maar misschien was dat alleen bij de partijtjes van Victor zo. Ik vond het ook mooi geweest, we waren naar het zwembad geweest, hadden gevoetbald en daarna hier patat gegeten. Thuis wachtte Mario 3 op me, klaar om uitgespeeld te worden. Op de klok in de woonkamer zag ik bovendien dat het al kwart voor acht was. Het was nog licht buiten.
Ik stak mijn hand op en zei: ‘Mevrouw?’ en daarna wees ik naar de klok. Ze knikte en drie minuten later stapte ik het huis uit. Vlak voor ik de deur dichtsloeg, klonk er luid gejuich.
Ik liep het pad af en dacht aan hoe ik langs dat monster in het laatste level moest komen.

Rick van Leeuwen (1981) debuteerde in april met de roman Misschien sliep je al bij uitgeverij Thomas Rap.

Wie pasticheert Rick? Uw reactie graag hieronder.

maandag 12 juli 2010

Literatuur versus lectuur



In de Nederlandse letterenwereld woedt al een hele tijd een discussie over wat nu "literatuur" is en wat de stempel "lectuur" verdient, en dat werd op gang gezet door de publicatie van het boek De revanche van de roman van literatuurhoogleraar Thomas Vaessens in maart 2009.
Vorige week landde ik al surfend bij een debat tussen Connie Palmen en Saskia Noort (de bestsellerauteur van De verbouwing) in een oude uitzending van het Nederlandse televisieprogramma De wereld draait door. De schrijfsters deelden de tafel naar aanleiding van een uitspraak van la Palmen op het Boekenbal, waar zij Noort toen een nietsnut had genoemd.

Gezeten tegenover Noort (die zei dat Palmen een rolmodel voor haar was geweest) gaf Palmen toe dat ze de uitspraak van het Boekenbal betreurde, maar ze bleef erbij dat de boeken van Noort niets met literatuur te maken hadden.
'De roman is een kunstvorm. Dat betekent dat hij gekant is tegen elke vorm van cliché: in stijl, in structuur, in denkbeelden. Maar de thriller leeft bij gratie van het cliché. Hij heeft een heel conservatieve structuur. Dat is ook de belofte aan de lezer: als je een thriler koopt, koop je een spannend boek.'

Er zijn een aantal criteria waaraan de literaire kwaliteit van een roman kan afgemeten worden, maar een mening over een boek kan niet helemaal objectief zijn. Aan literatuur hangt een waardeoordeel vast (dit is ook zo bij "vrijheid" of "geluk", begrippen die ook niet makkelijk in een definitie zijn te vangen) en waar waarden spelen, verschillen meningen. Ik mocht dat zelf ondervinden bij het lezen van De kunst van verliezen van David Trueba, een roman die in 2008 in Spanje onthaald werd met de Premio de la Crítica. Literatuur dus, dacht ik.

De kunst van verliezen is de derde roman van de Spaanse regisseur-schrijver-scenarist David Trueba. Hij voert vier personages op: Sylvia, een eenzelvig meisje van zestien, lijdt onder de scheiding van haar ouders; Ariel, een Argentijnse topvoetballer, kan niet aarden na de overplaatsing naar Madrid; de vijfenveertigjarige Lorenzo is zijn werk en zijn relatie kwijt; Leandro, drieënzeventig, krijgt te horen dat zijn vrouw terminaal ziek is. De personages van Trueba hebben het geluk tegen.

In afwisselende hoofdstukken waarin telkens een van de personages centraal staat, krijgen we hun verhalen te horen: hoe Sylvia na een mislukt verjaardagsfeest met één gast aangereden wordt, hoe Ariel een auto-ongeluk krijgt dat kost wat kost geheim moet blijven, hoe Lorenzo een moord heeft begaan, hoe de bejaarde Leandro verslaafd raakt aan seks met een Afrikaanse hoer.

In een interview met de Nederlandse vertalers zei Trueba: ‘Ik probeer mijzelf en de lezer te interesseren voor dingen die vaak worden afgewezen. Het is nu eenmaal niet mogelijk om te doen of mensen waar we minachting voor hebben niet bestaan. Daarom wil ik de lezer dwingen om zich te verplaatsen in mensen die dingen doen die hij afkeurt om hem die beter te doen begrijpen.’

Dat is een mooi streefdoel, maar Trueba haalt dit niet. De personages gaan eenvoudigweg nooit leven. Van bij het begin kent de lezer zowel de onderlinge band tussen Sylvia, Ariel, Lorenzo en Leandro als de geheimen die ze met zich meevoeren. Dat zou de spanningsboog ten goede komen als het de wisselwerking zou stuwen, maar de personages blijven geïsoleerd en wat gebeurt is voorspelbaar. Bovendien schuwt Trueba het cliché niet, vooral in de hoofdstukken over Ariel en de feestjes van de voetballers waarin seks en drank centraal staan. Na één keer hebben we het gehad, maar het blijft doorgaan.

Neen.
Ik kan dit geen literatuur noemen.
Maar anderzijds.
Wie ben ik?

vrijdag 9 juli 2010

Steen



Negen uur, meldde de wekker die voor me op de trap stond. Ik zat op de overloop in het ouderlijk huis en rond me stond mijn jeugd in kartonnen dozen. De jeugden van mijn twee zussen waren al naar het containerpark verhuisd, op één doos na want we hadden alle drie recht op een curver.

"Maak je hart van steen" galmde door mijn hoofd. Het was de raad die mijn moeder me aan de ontbijttafel had gegeven.
Ik opende het eerste karton en haalde een map uit. Notities geschiedenis. "Aanloop tot de tweede wereldoorlog" stond in pen op de bovenregel van het voorblad. Interessant, dacht ik. Hoe was het ook alweer gegaan?
Ik sloot mijn ogen om beter na te denken. Ik peinsde en peinsde en peinsde, maar moest tot de slotsom komen dat ik het niet meer wist. Dat krijg je als je alles op het laatste ogenblik in je hoofd pompt, sprak ik mezelf in. Ik sloeg de cursus open, maar bedacht me en legde de notities op de trap, de plaats voor de categorie Twijfelgevallen.
Het volgende voorwerp dat uit de doos kwam, was een lege cursusblok, zo één met een grijs rugkarton en een groene voorflap. Van het grijs en het groen was nauwelijks iets meer te zien. Overal waren gezichten getekend. Ik herkende de trekken van oude klasgenoten. De lege cursusblok landde in de curver.

De wetenschappelijke vakken gingen me relatief makkelijk af. Voor wiskunde, chemie en fysica had ik geen respijt. Ik gooide alles achteloos in de doos voor het oud papier, geholpen door de zekerheid dat één etage hoger, op de zolder, kartonnen met universiteitscursussen stonden waar al die vakken veel uitgebreider aan bod kwamen.
Toen kwam ik bij biologie. Ik herinnerde me het examen, hoe ik 's ochtends om zes uur was opgestaan om de fotosynthese in te studeren, gelukkig, zo bleek, want de leraar had de meeste vragen op dat onderdeel van de leerstof gebaseerd. Het was de enige keer in mijn leven dat ik vierennegentig procent had gehaald voor biologie. Liefdevol bladerde ik de cursus door. Daarna bleef mijn arm lange tijd zweven tussen prullenmand en curver. Uiteindelijk legde ik de fotosynthese voorzichtig bij het oud papier.

Ik sorteerde tot 12u30, at en zat om 13u30 weer op mijn kruk op de overloop. Ik vond prille tekeningen, een verhaal getypt op de Olivetti van mijn vader, een sigarendoos met verdorde grassprieten en een halfvergane tropische vlinder, brieven van vriendinnen, een kattebelletje van een oud lief, een plan met een neef om samen een tijdschrift op te zetten, krantenknipsels over de passage van de komeet Halley, een entreeticket voor een vioolconcerto dat ik op mijn twaalfde met mijn ouders en enkele omes en tantes had bijgewoond in Brugge en waarvan ik me alleen de wulpse vormen van de violiste herinnerde omdat het mannelijk deel van het gezelschap daar achteraf niet over uitgepraat raakte.

Van mijn middelbare school spaarde ik de opstellen, boekbesprekingen en een afscheidsrede uit het zesde jaar, die de lerares als "pathetisch" had betiteld wat ze negatief had bedoeld, maar wat ik positief had geïnterpreteerd omdat de stijl van de auteur die ik had geïmiteerd ook pathetisch was en mijn pastiche dus was gelukt.
Het sorteren ging nu routineus. Vertalingen uit het Latijn, Griekse mythen, ongecomplexeerd zwierde ik alles de prullenbak in. Het was 16 uur en ik moest nog één doos.
'Lukt het?' vroeg mijn moeder die naar boven kwam.
'Steen!' riep ik en ik lachte en zwierde weer een pak papier in de doos voor het containerpark. Maar de doos was te vol en het bovenste blad gleed op de vloer. Toen ik het oppakte, las ik "Moïra". Ik staarde secondenlang naar dat woord. Daarna boog ik me over het oud papier en viste er een zestal bladen uit. Het was een bespreking die ik had gemaakt van het boek Moïra van Julien Green. Het verhaal en de stijl van Julien Green bliezen me omver, en toen we voor het vak godsdienst zelf het onderwerp van ons eindwerk mochten kiezen, had ik onmiddellijk geweten dat ik over Moïra zou schrijven.

Moïra speelt zich af in het Amerikaanse Virginia waar Julien Green (die in Parijs werd geboren van Amerikaanse ouders) van 1919 tot 1922 studeerde.
Joseph Day, een negentienjarige protestant, verhuist van het platteland naar de stad om aan de universiteit te studeren. Wanneer zijn huisbazin hem verwelkomt, is ze getroubleerd. Ze moet vaststellen dat ze de jonge man met het rosse haar, de blanke huid en de zwarte ogen knap vindt, maar tegelijkertijd voelt ze een weerzin die ze niet kan duiden.
Voor de eerste keer in zijn leven maakt Joseph Day kennis met de wereld buiten zijn geboortedorp. Nu hij de familiecocon heeft verlaten, wordt zijn (fanatieke) geloof op de proef gesteld. Hij blijft streven naar een puur spiritueel leven, maar zijn vleselijke lusten teisteren hem, en dat wordt alleen erger als hij kennismaakt met Moïra. Met haar ronde vormen en lange zwarte lokken is zij de incarnatie van de verleiding. Haar naam is het Grieks voor "noodlot", en van bij die eerste ontmoeting voelen we dat er iets noodlottigs in de lucht hangt. Leest u maar zelf.
Moïra verscheen in 1950, toen Julien Green vijftig was. Green die zelf zeer gelovig was, was homoseksueel, en geloof en seksualiteit zijn centrale thema's in zijn werk. In Moïra gebeurt weinig, maar de psychologie van Joseph Day en de voortdurende innerlijke strijd die hij voert, zijn meesterlijk weergegeven.

Terwijl ik de bespreking van Moïra in de (nu tot de rand gevulde) curver legde, dacht ik aan Sandor Márai en Stefan Zweig en bepeinsde dat mijn smaak voor de psychologische roman met Moïra was ontkiemd.
Daarna bracht ik het oud papier naar beneden.
Zes dozen.

woensdag 7 juli 2010

Geen Tijd voor Gezang (Gustaaf Peek)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Deel Een

Gerritsfles was de beste plek voor forel. Het lag te ver van de weg en te dicht bij een militair oefenterrein. Prikkeldraad heeft dat effect. Niemand wil meer zijn schoenen vies maken voor forel of een kogel in zijn rug.
Dit vertelde een stiefvader me. Hij zat in zijn stoel bij het raam met zijn fles naast hem op een lage tafel en na elke slok zat hij achterover en vertelde hij over de beste plekken voor forel. Hij had er veel gezien. Als jongeman had hij rondgereisd, voordat hij zijn stoel vond bij het raam in ons huis.
Maar Gerritsfles was de beste plek, want de geheimste (te ver, kogel in de rug, etc.). Hij beschreef het water en het uitzicht en het was alsof iemand kristal in zijn glas had gegoten, zijn mond blonk na elk woord.
Ik had een fiets en ik reed naar de plek waar de weg ophield als een koude wintermaand en ik stapte af en ik dacht aan forel en met de fiets aan de hand passeerde ik de eerste bomen.
Het werd donker en daarna weer licht. Ik zag riet en dacht dat ik er al was. Mijn schoenen waren schoner gebleven dan ik had verwacht. Maar het was riet van een moeras, mijn hengel bleef in de zak over mijn schouder.
Ik stuitte op het prikkeldraad. Het hing in meerdere draden aan palen als de lege notenbalken van een vergeten lied. Ik zette mijn fiets tegen een boom. Een bord waarschuwde dat indringers een boete zouden krijgen. Ik had iets gruwelijkers verwacht, tekeningen van opengereten buiken, losse ingewanden, dat soort dingen kon ik me toen voorstellen.
De draden zat los genoeg, ik hield ze uit elkaar als rode gordijnen en als een goochelaar verscheen ik in het verboden gebied. Ik keek om naar mijn fiets. Ik twijfelde of vissers dieven waren.
Het werd menens nu. Ik waagde mijn leven voor forel. Mijn hengel kreeg het gewicht van een geweer. De grond was drassig, ik maakte afdrukken duidelijk genoeg voor Robinson Crusoe.
De ochtend was voorbijgegleden als een lange zucht in een nonnenklooster, maar ik had nog geen water gevonden.
Ik hoorde gefluit. Het was Forel Vissen in Nederland. Hij zat achter wat riet aan de oever van een ven. Hij viste zonder dobber. Het water was helder, de begroeiing op de bodem leek op een wiegende stapel gezonken jurken. Forel Vissen in Nederland droeg een helm en een legerjack. Hij zei dat hij alleen maar viste voor de gezelligheid. Hij zei dat hij het jammer vond dat het geen oorlog meer was. Hij miste het gezang.
Er zwom geen forel in het ven. Mijn hengel leek minder zwaar, hij voelde nu meer als een viool of gitaar. Maar ik speelde geen van beide instrumenten, dus gaf ik mijn boterhammen aan Forel Vissen in Nederland en nam ik afscheid. Hij vroeg wat er op de boterhammen zat.
“Mayonaise”, antwoordde ik.

Gustaaf Peek (1975) is fotograaf, schrijver en redactielid van het literair tijdschrift De Revisor. Hij debuteerde in 2006 met Armin en bracht in 2008 zijn tweede boek Dover uit. Over Dover schreef Pieter Steinz in NRC Boeken: "In zijn roman over de hel van het illegalenleven geeft Gustaaf Peek de onzichtbaren een stem. Met overdonderend resultaat."

Wie pasticheert Gustaaf? Uw reactie graag hieronder.

vrijdag 2 juli 2010

11u23



Het was de laatste week voor de zomervakantie en ik moest nog 933 bladzijden lezen, vier recensies schrijven, taarten en quiches bakken voor de afscheidsfeesten op school, een attentie zoeken voor de zes juffen van N.(7), E.(4) en I.(3) en reispapieren regelen in het Belgisch consulaat.

In andere omstandigheden is een bezoek aan het consulaat een voorwendsel voor een dag Nice, maar daar was nu geen tijd voor. Het zou me drie uur kosten en dat was al te veel.
Voor ik vertrok pleegde ik voor de zekerheid een telefoontje. Bij mijn vorig bezoek mocht ik namelijk constateren dat de consul en zijn gevolg waren verhuisd. Op de deur van het oude consulaat hing toen alleen het nieuwe adres, geen wegbeschrijving. Ik had twee uur gezocht.
Een recorder speelde een boodschap af. Het consulaat in Nice, hoorde ik, was voorgoed gesloten. Of ik me tot de Belgische diplomatieke zetel in Marseille kon wenden?
Ik belde het nieuwe nummer op. Na elvenderig toetsencombinaties en evenveel minuten kreeg ik eindelijk een levende mens aan de lijn. Neen, het was niet mogelijk om de zaak over de telefoon of per post te regelen. Ja, ik moest komen. Inderdaad, op elke weekdag, maar wel voor 13 uur.

Het treinverkeer was nog altijd verstoord door de storm, dus reed ik zelf naar Marseille. Het enige voordeel van de auto was dat ik tijd kon spenderen met France I. Ik hoorde een interview met Michael Youn over zijn nieuwe film Fatal, dan iets over Apple en over geeks en een gesprek met "une geekette" en dan begon een nieuwe zomeraflevering, Les Persifleurs du Mal, over de geschiedenis van het kwaad, en over het boek van de Franse filosoof Michel Foucault, Moi, Pierre Rivière.

In de Franse archieven vond Foucault een verslag van een driedubbele moord door een zekere Pierre Rivière, een twintigjarige boerenzoon uit Normandië. In 1835 doodde hij zijn moeder, zus en broer en in de gevangenis schreef hij alles tot in de details neer: hoe zijn ongelukkige jeugd en het mislukte huwelijk van zijn ouders hem brachten tot de moord, hoe hij daarna op de vlucht sloeg, spijt kreeg, gepakt werd en zijn straf afwachtte.

Ik stond in de file in een smalle straat in Marseille en hoorde dat Pierre Rivière eerst veroordeeld werd tot de guillotine, maar op het laatste nippertje werd vrijgesproken omdat het artsencorps hem psychisch instabiel achtte. (Dat verklaarde ook, zeiden de artsen, waarom hij als kind met zoveel geweld bloemkolen van hun stelen had gehakt en kikkers had gekruisigd.) Rivière kreeg levenslang, maar na één maand verhing hij zich.

Foucault bestudeerde het geval in het kader van een werk over de doodstraf. De tekst van Pierre Rivière intrigeerde hem omdat hij zo goed geschreven was. Was dit het bewijs van zijn goed verstand (en dus een reden om hem ter dood te veroordelen) of een teken van zijn gekheid (en een reden om hem levenslang op te sluiten)?

Toen de uitzending voorbij was, parkeerde ik de auto en ging te voet naar het consulaat. De receptioniste nam een fiche waarop ze mijn naam noteerde en daaronder "11u23". Ze stopte de fiche in een badge en wees me naar de lift. Op de vierde etage stapte ik uit. Aan de muur hingen portretten van Albert en Paola.
Met mijn reispapier liep ik langs de zee en de Vieux Port tot Cours d'Estienne d'Orves. De terrassen zaten vol. Ik ging binnen in Les Arcenaulx en kocht twee boeken van Jean Giono.