Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 27 juli 2012

Excentriek



Ik had weinig tijd maar de boeken waren uitgelezen, dus maakte ik een retourtje naar Cannes. Enkele keren per maand ga ik daar naar de bibliotheek, sommigen vinden dat excentriek en vragen waarom ik niet in het dorp ga, maar waarom zou ik naar de bib in het dorp gaan als de mooiste bibliotheek ter wereld op driekwartier rijden van mijn huis ligt?

Als ik de poort met het bord “Médiathèque de Cannes” binnenrijd, begint mijn verbeelding onmiddellijk te werken. Het waren de Rothschilds die de villa lieten bouwen in de negentiende eeuw, de vroege gasten kwamen met paardenkoetsen over het massief van de Estérel, na die lange en uitputtende reis draafden de paarden met hun laatste krachten de oprijlaan in waar een knecht de koets opwachtte. Ik stel me voor hoe de reizigers wakker worden uit een onrustige slaap, hoe ze bezweet en met een pijnlijke rug hun ogen uitwrijven en door het raampje kijken, door het raampje kijken en op hun wang slaan, op hun wang slaan en elkaar een mep verkopen, elkaar een mep verkopen en gillen, kortom, hoe ze alles in het werk stellen om die droom van zich af te schudden, dat beeld van een blauwe lege lucht, van exotisch struikgewas, hoge palmbomen en een zacht grasveld dat afloopt naar zee, van een roomwit landhuis met terrassen en balkons. Ze strompelen de koets uit zonder hun gastheer te groeten, lopen in een roes de trap op, geven hun jas af aan de balie waar de gedrongen wortelbruine bibliothecaris nu boeken aanneemt en schuifelen aarzelend over de parketvloer de gang in, sommigen nemen de trap om in een stille kamer verder te slapen, anderen trekken zich terug in een van de salons waar ze neerzijgen in een fauteuil en iets fris nuttigen, al zullen er ook zijn die naar het terras doorlopen, het liefst naar het balkon op de eerste etage om te gluren naar het landgoed van de buren, het kasteel van de hertog van Vallombrosa, te zien welk schoon volk zich daar ophoudt en een strategie te bedenken om ook uitgenodigd te worden in het best gefrequenteerde salon van de Côte d'Azur.

Dat denk ik als ik binnenga, en dat dacht ik ook nu, toen ik haastig de deur openduwde. Tot mijn spijt zag ik dat de wortelkleurige bibliothecaris op verlof was. Ik gaf mijn boeken af en liep in de richting van de jeugdafdeling toen ik van gedacht veranderde en naar de leeszaal stevende. Ik was niet van plan om kranten te lezen of de fresco’s op het plafond te bestuderen, maar ik wilde weten of ze daar was. Ik ken haar nu al zeven jaar, de dame van de leeszaal. Ze moet ergens in de vijftig zijn en ze praat traag en ze kleedt en gedraagt zich als een vlijtig kind. Bij de eerste aanblik lijkt ze onnozel, maar eigenlijk is ze erg bijdehand. Dat merk ik als mannen praatjes met haar maken, zogezegd willen ze iets weten, maar eigenlijk proberen ze haar te doen lachen, wat nooit lukt. In elk geval stuurt ze die mannen altijd de laan uit. Ik heb lang gedacht dat ze door de boeken wereldvreemd was geworden, maar nu vermoed ik dat het omgekeerd is, dat ze boeken opzoekt omdat die haar beter liggen dan mensen. Niet dat ze ontgoocheld is door het leven, zoals de bibliothecaresse in La Cote 400 van Sophie Divry, neen, dat denk ik niet. De bibliothecaresse van Divry is ook veel fanatieker. Twee uur voor het publiek binnenmag, gaat zij haar zaal al openen, een weinig bezochte afdeling op niveau min één. Op een dag vindt ze iemand die in haar zaal heeft overnacht. Tegen dat personage steekt ze een monoloog af waarin van alles aan bod komt, van het wereldwijde classificatiesysteem in bibliotheken, de dwangmatige werkmethodes die ze aanhangt, haar mislukte privéleven, haar pogingen om de luidruchtige leerlingen van het technisch onderwijs die door de vaste bezoekers met een scheef oog worden bekeken het leesvirus bij te brengen, haar hoop op promotie naar een bovengrondse afdeling, haar stille liefde voor een jonge onderzoeker die geschiedenisboeken komt lezen en van wie ze de nek bewondert omdat die haar doet denken aan een boekenrug.
Divry trekt de lezer de leefwereld in van een eenzelvige vrouw die ontgoocheld is door het leven en troost zoekt bij boeken. Divry’s bibliothecaresse is een pathetisch personage, maar dat is de leeszaaldame ook. Elke middag, ergens tussen een en twee, telefoneert ze. Dan giechelt ze, fluistert ze, knikte ze en lacht ze verlegen. Op een dag was ik alleen in de zaal toen ze telefoneerde en hoorde ik naar wie ze belde. Helder en luid klonk, Allo? Maman?

Ze was present, stelde ik met opluchting vast, en sprak met een kleine Aziatische dame. Ze zag er boos uit, maar helaas had ik geen tijd om uit te vissen wat schortte want het was bijna middag en dan sloot de jeugdafdeling. Ik liep naar het verste salon van de villa, waar behalve mij niemand was, zelfs de bibliothecaresse, een mollige vrouw met ogen die altijd verbaasd kijken, was afwezig. Ik vroeg me af wat ze deed, lag ze op het strand, keek ze tv of las ze een boek, wie zou het zeggen? Misschien was ze aan het eten, misschien propte ze razendsnel een dubbele sandwich in haar mond, dat heb ik haar eens zien doen op het middaguur bij de busstop, zelfs toen keek ze verbaasd.

Met mijn gedachten bij de verbaasde bibliothecaresse en de leeszaaldame en de wortelkleurige man koos ik twaalf kinderboeken. Toen ik ze aan de balie liet registreren, zag ik dat de vervangster van de wortelkleurige man gauw iets onder haar tafel schoof. Ik nam me voor dat ik haar nader moest observeren. Ik zou terugkeren en wel zo snel mogelijk. Excentriek of niet.

La Cote 400, Les Allusifs, 65 p.

vrijdag 20 juli 2012

Quatorze juillet



We vertrokken een uur op voorhand om een goede plaats te vinden, maar toen we in het dorp kwamen zaten de terrassen van de cafés al vol, dus leunden we maar tegen een muur aan en bestelden iets te drinken. De sfeer had iets Dickensiaans, dat viel niet te ontkennen. Volwassenen en kinderen vielen in twee groepen uiteen. Terwijl de mannen en vrouwen dronken, rookten en discussieerden, troepte het jonge volkje aan het uiteinde van het plein samen rond een vrouw die lichtgevende sterren en zeepbellenpistolen ventte. Ze had een nors, werkelijk stuurs gezicht en ze zei geen woord. De kinderen zwermden rond haar als bijen rond een honingpot. Over dat alles waaide een matige, maar aanhoudende, ja bijna gekmakende wind.

Een schoolmoeder passeerde. Ze zei dat ze niet kon leven zonder te lezen, ze stond al lezend op en ging al lezend slapen, de roman die haar nu begeesterde was Les déferlantes van Claudie Gallay, die kon bijna tippen aan de romans van Bernard Clavel, Clavel was exceptioneel.
Toen ze wegliep, daagde de buurman op, niet monsieur Gilbert maar die van de andere kant, wiens vrouw ik ooit hoorde zeggen, stil maar dwingend, Stop met roepen of ik verdrink je. Ze sprak tegen haar kleinkinderen die speelden in het zwembad. Ik stond aan de andere kant van de haag maar dat kon zij niet weten. Kinderen + zwembad = geroep, dat weet iedereen en deze kinderen had ik nauwelijks gehoord, ze waren muisstil vergeleken met de mijne. De mijne kunnen zo luid zijn als de jongens in Wij, de wilden van Justin Torres.

Ik ken geen enkele roman die beter de dynamiek weergeeft tussen drie broertjes. De kracht zit in het ritme dat de drukte en het ongeduld en de vreugde en de onzekerheid van drie kleine jongens verbeeldt, een kolkend, dwingend ritme dat de lezer meezuigt en niet loslaat.
Het verhaal wordt verteld door de jongste van de drie. De moeder werkt in de nachtploeg in een brouwerij, de vader heeft geen vaste job maar doet af en toe een klus. De kinderen bewonderen en vrezen hun “papi”. Hij is een passionele en ruwe man van wie ze slaag krijgen, die hen soms dagenlang in de steek laat en die elk verantwoordelijkheidsgevoel ontbeert.
In korte hoofdstukken die telkens focussen op één scène schetst Justin Torres een caleidoscopisch beeld van een gezin waar liefde en goede wil samengaan met geweld, verwaarlozing en een onvermogen om dicht bij elkaar te komen.
De kindverteller registreert maar het is aan de lezer om te interpreteren. Bij elke scène dringt de vraag zich op hoe we ons moeten voelen. Niets is zwart-wit; eenzelfde paragraaf kan vertedering en afschuw oproepen. In al zijn tegenstellingen is Wij, de wilden een heel menselijke roman. Gaat het over een probleemgezin? Ja, maar het is ook een universeel verhaal. Torres belicht de taferelen zo dat ze altijd herkenbaar zijn.

Elk kind wil zich soms als een wilde gedragen, dacht ik terwijl ik de buurman een hand gaf. Het zag ernaar uit dat zijn vrouw niet mee was al kon ik daar niet zeker van zijn want het schemerde al en de enige mens die nog duidelijk te onderscheiden was, was de ventster. Met haar tafelblad lichtgevende diademen en toverstafjes bewoog ze door het blauwe duister. De buurman zei dat ze deel uitmaakte van de circustroep die sinds een week in de vallei kampeerde en hij wilde nog meer vertellen, maar toen kwam een politieagent schreeuwen dat het vuurwerk ondanks de mistral toch zou doorgaan en dat iedereen voor de veiligheid naar de overkant van de straat moest verhuizen.

Op de stoep stonden we naast Dédé, de postbode die nu op rust is. Hij had zijn arm rond zijn vrouw geslagen en gaf me een knipoog. We zagen enkele vage bekenden, wisselden trivialiteiten uit, maar na een eind hadden we genoeg van het wachten. Omdat het snikheet was ging ik drankjes halen in het café. Daar kwam ik de buurman weer tegen. Hij stond aan de toog met een dame die hij op bier trakteerde.
Ik ben van vrouw veranderd, zei hij.
Ja? hoorde ik mezelf nogal enthousiast uitroepen.
Hij maakt een grapje, zei zijn gezellin snel, waarop ik mijn drankjes nam en me uit de voeten maakte. Intussen was de burgemeester zijn toespraak begonnen. Door de wind was hij moeilijk verstaanbaar en sowieso luisterde niemand meer. Toen zijn laatste woord gevallen was, was de algehele opluchting bijna tastbaar. De lieden van het brandweerkorps voerden enkele nutteloze rituelen uit en toen deed een knal de gesprekken staken. Een pijl schoot naar het zenit en spatte open in een regen van vonken.

Het ging wel tien minuten door en al die tijd stond iedereen met het hoofd naar de hemel gericht te zwijgen. Ik keek en dacht aan Guy de Maupassant die massa’s schuwde, die terneergeslagen werd van de aanblik van een menigte, exponent van de onhebbelijkheden en vulgariteiten van het mensenras, straks zou het allemaal herbeginnen, maar nu was de menigte stil en aandachtig, zelfs de ventster die op haar tafelblad enkele stuks lichtgevend plastiek overhield, had het hoofd hemelwaarts geheven en haar zo-even nog bitse gezicht spiegelde zoals dat van de andere omstanders verwondering, onschuld en jeugdigheid.
Of dwaasheid, naïviteit en kinderlijkheid, door de bril van Guy de Maupassant.

Wij, de wilden (Justin Torres), Meulenhoff, 215 p.

maandag 16 juli 2012

Tevergeefs


Op de dag waarop het in de bus viel was ik al aan het lezen.
De verhalenbundel van Javier Marías die bijna uit was liet ik liggen en ik begon. Volgens het persbericht was het "een uitdagende roman die de lezer meevoert in een crescendo van emoties en ideeën". In de Verenigde Staten was You deserve nothing van Alexander Maksik bejubeld, de Belgische uitgever liep ook al over van enthousiasme en omdat het een debuut was, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Mijn eerste indruk was niet grandioos, ik vond de Nederlandse titel, Liefde die niets weet, ongelukkig gekozen en de omslag deed me denken aan de boeketreeks, maar ik ging niet mierenneuken.

Het verhaal speelt zich af in een Amerikaanse privéschool in Parijs waar kinderen van diplomaten, hooggeplaatste militairen en zakenmensen schoollopen, en cirkelt rond het personage van William Silver, een Amerikaan van drieëndertig die sinds drie jaar in deze school als literatuurdocent is tewerkgesteld. Door zijn studenten wordt hij Silver genoemd of Mr S. Hij is de sterleraar van de school. De meisjes dromen ervan hem te verleiden, voor de jongens belichaamt hij de ideale vaderfiguur. Hij nodigt de leerlingen uit tot filosofische discussies en laat hen na de les begeesterd achter. Mr Silver is de leraar die levens verandert.
Alexander Maksik geeft afwisselend het woord aan Silver en aan de studenten Gilad Fisher en Marie de Cléry. De drie vertellers blikken terug; wanneer ze het verhaal vertellen zijn minstens vijf jaar voorbijgegaan.
Gilad Fisher is pas aangekomen in Parijs na een zoveelste verhuizing voor het werk van zijn vader. Hij volgt een werkgroep literatuur bij Silver. Marie de Cléry krijgt geen les van Silver maar hij is de leraar van haar beste vriendin Ariel. Marie heeft het plan opgevat Silver te verleiden, vooral om Ariel, die zelf een oogje op Silver heeft, jaloers te maken.
Wanneer het schooljaar begint en Silver voor zijn nieuwe klas komt te staan, legt hij zijn leerlingen Hamlet van Shakespeare voor, confronteert hij ze met het existentialisme van Sartre en laat hij ze De vreemdeling van Camus lezen. Met zijn prikkelende vragen kan hij zelfs Colin, de rebel van de klas, voor zich winnen. Gilad aanbidt hem. Silver geeft hem wat hij thuis, bij zijn gewelddadige vader en depressieve moeder, nooit heeft gevonden. Intussen is Marie erin geslaagd Silver te verleiden en is ze verliefd geworden. Ze ontmoeten elkaar in het geheim in zijn flat.
Naarmate het schooljaar vordert steken complicaties de kop op. Gilad ontdekt dat de handelingen van zijn leraar niet stroken met de grote ideeën die hij in de klas verkondigt en Marie beseft dat de verhouding niet kan blijven duren.

Ik las en ik wachtte op het enthousiasme, ik probeerde het te voorvoelen.
Soms vermoed ik het na één bladzijde, dan zie ik het in de verte, een golf die komt aanrollen, het begint met een beeld dat zo sprekend is dat ik in het verhaal word gezogen, dat ik één word met de verteller, of met een bepaalde gedachte, meestal iets vreemds maar toch herkenbaars, of soms ook met een originele manier om het verhaal te vertellen.
Als het begint verdwijnt het niet, zoals een golf die op zee ontstaat en naar de kust rolt kan het alleen groeien. Het gebeurt natuurlijk niet vaak, hoogstens een of twee keer per jaar, ik had het bij The grass is singing, mijn eerste Doris Lessing, en bij Marcovaldo van Italo Calvino, bij De toverberg van Thomas Mann, bij Het grote vuur van Cesare Pavese, bij Bekentenissen van Zeno van Italo Svevo, bij Bonsai van Alejandro Zambra en laatst bij De verliefden van Javier Marías.

Ik bleef lezen en na honderd bladzijden wachtte ik nog.
Wat denkt Silver zelf? Daar had ik het gissen naar. Hij houdt iedereen op afstand, zijn lieve collega Mia die verliefd is op hem, zelfs Marie. Het lijkt alsof hij van zijn omgeving is vervreemd, alsof hij het leven ondergaat zonder dat het hem raakt. De verwijzing naar Meursault, de protagonist van De vreemdeling van Camus, ligt voor de hand, maar waar ik in het hoofd van Meursault kon kruipen, hoe eigenaardig dit personage ook is, lukte dat niet met Silver. Hij bleef een vreemde. De jonge vertellers, Gilad en Marie, kwamen waarachtiger over.

Ik las verder en wachtte tevergeefs. Liefde die niets weet was onderhoudend, maar bleef qua plot en psychologische evolutie van de personages steken in het cliché. Vergeleken met de grote literatuur waarover de auteur zijn personage liet doceren viel zijn eigen roman in het niet. Wat bezielde de critici die Maksik de hemel inprezen? Hadden ze De vreemdeling van Camus überhaupt ooit in hun handen gehad?

Liefde die niets weet, De Bezige Bij Antwerpen, 304 p.

vrijdag 13 juli 2012

Tafelzaag



Gerrit Komrij is dood, zei mijn man vrijdag toen ik wakker werd.
In mijn halfslaap hoorde ik alleen het begin van de zin en ik dacht, Hoe toevallig, gisteren sprak ik over Gerrit Komrij en nu hoor ik iets over Gerrit Komrij van iemand met wie ik nooit over Gerrit Komrij spreek. Ik spreek namelijk alleen met mijn vader over Gerrit Komrij. Het begon jaren geleden, de aanleiding herinner ik me niet, misschien gebeurde het na een bezoek aan de Poëziezomer van Watou, misschien vroeg mijn vader of ik het gedicht van Komrij had gelezen en sprak hij me daarna over zijn werk, over zijn venijnige pen en zijn brille, ik vermoed dat het zo is gegaan, in elk geval heeft mijn vader me op hem attent gemaakt, hij kent zijn oeuvre beter dan ik maar dan vooral zijn poëzie, of hij in zijn bloemlezingen heeft gelezen weet ik niet, maar ik durf met zekerheid te zeggen dat hij nooit een roman van hem heeft gelezen, ik vermoed dat hij zelfs niet weet dat Gerrit Komrij dit jaar een roman heeft uitgebracht, De loopjongen, het boek liet me koud tot ik de ontstaansgeschiedenis te horen kreeg, Komrij vertelt erover in een interview op Radio1 en nu wil ik De loopjongen graag lezen en mijn vader vast ook want in het laatste anderhalf jaar, nu hij gepensioneerd is en zijn chirurgenmes heeft ingeruild voor een tractor en een tafelzaag, heeft hij meer dan ooit gelezen, De loopjongen zou onze conversaties voeden, het zou overdreven zijn om te stellen dat Komrij een frequent gespreksonderwerp is tussen ons, de kans doet zich niet voor want ik zie mijn vader maar enkele keren per jaar, maar deze week was hij op bezoek en de dag voordien had ik iets over Komrij gezegd, eigenlijk niet over Komrij maar hij was ter sprake gekomen. En nu zei mijn man iets over Komrij, wat hij nog nooit eerder had gedaan, toch niet met mij, en dan nog op een ontiegelijk vroeg tijdstip.
Gerrit Komrij? herhaalde ik.
Ja, zei mijn man.
Wat is er met Komrij? vroeg ik.
Hij is dood.
Dat is niet waar.
Jawel.
Nee, zei ik luider.
Ja, zei hij nog luider.
Echt?
Ja!
Is Gerrit Komrij gestorven? riep ik.
Dat zeg ik toch!

Enkele uren later zag ik mijn vader.
Gerrit Komrij is gestorven, zei ik.
Nee, zei hij.

De loopjongen, De Bezige Bij, 160 p.

vrijdag 6 juli 2012

Aan zee



Ik had ze niet geteld, maar in het totaal waren er niet meer dan tien, één oogopslag volstond om dat te weten. Van mijn plaats kon ik ze allemaal zien. Het strand lag aan de voet van een klif en was minstens een halve kilometer lang maar het publiek clusterde rond een tent die ligbedden verhuurde. Eén groep badgasten had zich in een uithoek teruggetrokken, maar die waren te jong, dat zag ik zonder verrekijker. Ze moesten minstens dertig jaar oud zijn. Dertig jaar was het strikte minimum.

E. en ik waren met de boot uit Napels gekomen. Langs de slingerende eilandwegen hadden we onze koffers naar het pension gerold, een witgekalkt huis met veel bijgebouwen in een tuin die zo fel naar bloemen rook dat het bijna obsceen was. We leken de enige gasten. Toen we de koffers hadden weggezet, waren we direct naar Spiaggia della Chaia vertrokken.

Boven het strand was een eethuis waar we spagetti al nero di seppia hadden gegeten. Toen we van tafel gingen was het drie uur. De strandwachter had ons twee ligbedden toegewezen. Het geld dat E. hem toestak nam hij niet aan. Ik ging me in de wc omkleden. Toen ik terugkwam was E. in slaap gevallen. Ze bewoog in elk geval niet en door haar donkere brillenglazen kon ik haar ogen niet zien. Ik besloot haar niet lastig te vallen, het was niet zeker dat ze me kon helpen en na het gedoe van de vorige avond had ze rust nodig. Bovendien zou ik haar op verkeerde ideeën brengen.

De redder was het dichtst bij, dus begon ik met hem. Hij lag op zijn sloep te dutten met zijn handen over zijn buik gevouwen. Hij kon het niet zijn, dat wist ik vrij snel. Deze man hier was tevreden met de wereld, dat was tot in zijn slaap zichtbaar.

Ik legde bijkomende criteria vast. Luidruchtige mannen konden niet en ook vaders telden niet mee. Daardoor bleven weinig mogelijkheden over. Spiaggia della Chaia had een ouderwetse Italiaanse charme. Het was de plek die ik bij het lezen voor me had gezien. Het publiek bestond uitsluitend uit Italianen, meestal families. Naast me zaten drie generaties. De grootmoeder, die bij de aanlegsteiger mosselen was gaan plukken en nu de knopen uit de zilte haren van haar kleindochter kamde, leek zeer vertrouwd met dit strand, alsof ze hier van jongs af kwam. Als dit Het strand van Cesare Pavese was, zou zij dan Clelia kunnen zijn?
Clelia is de vrouw van Doro, de beste vriend van de verteller. Hij is door het paar uitgenodigd de vakantie met hen door te brengen aan de Ligurese kust. Elke dag spreken ze met een groep vrienden af op het strand. Nadien eten ze samen en daarna gaan ze uit. Er wordt geroddeld en gespeculeerd over de onderlinge verhoudingen. Jaloers observeert de verteller Doro en Clelia. Elk ogenblik verwacht hij ruzie, ontrouw, een breuk. Het geluk dat zijn vriend bij Clelia heeft gevonden contrasteert met zijn eigen fundamentele eenzaamheid.

Het strand verscheen in 1941. Dat betekent, concludeerde ik, dat Clelia nu bijna honderd zou zijn, een generatie ouder dan de grootmoeder hier. Ik besefte dat ik me liet afleiden en keerde haar de rug toe.

Er was één vader bij die ik met spijt elimineerde. Hij had de goede uitstraling. Onder een parasol lag hij te lezen. Ik kon niet zien wat hij las maar de lectuur nam hem volledig in beslag. Naast hem lag een vrouw in een zwart badpak. Met haar donker golvend haar had ze iets van Bianca Garufi, de Siciliaanse schone die in 1945 en 1946 de muze van Pavese was en met wie hij zelfs een roman schreef, Het grote vuur. Maar de kinderen die aan de voet van de strandzetel in het zand speelden? Neen, die konden niet door de beugel.

Er bleven twee opties over: de eerste stond in oranje zwemshort in de branding, de tweede lag op een strandzetel te slapen. De eerste zag ik alleen ruggelings. Rond hem stonden drie vrouwen, die net als hij naar de horizon keken. Ik overwoog het water in te gaan om hem beter te zien. Op het laatste ogenblik veranderde ik van gedacht, het kon voor complicaties zorgen. Ik besloot de oranje zwemshort af te schrijven. Zijn contemplatieve houding gaf hem een streep voor op nummer twee, maar nummer twee was niet in groepsverband. In een groep zou Pavese de zonderling van het gezelschap zijn, niet het middelpunt zoals de oranje zwemshort wel was.

Ik keek naar optie twee. Naast hem sliep een vrouw. Hij had zijn arm rond haar geslagen. Zou Pavese dat ook doen? Eerder zelden, vermoedde ik. In het begin van een nieuwe relatie? Als zijn vrienden hem dan meevroegen naar de heuvels of op een weekend aan de kust bij Genua, wat zou hij dan doen? Afslaan toch? Afslaan onder het voorwendsel dat hij moest werken maar in het geheim met zijn vriendin naar het strand gaan, niet zijn gebruikelijk strand maar een afgelegen familiaal strand waar hij geen bekenden tegen het lijf zou lopen.
Dit was hem, dit moest hem zijn. Hoe langer ik hem observeerde hoe overtuigder ik werd. Ik stond recht toen de zon begon te steken. Naast me hoorde ik gestommel. Ik zag dat E. wakker was, ze had haar zwembril al op.


Het strand is samen met andere verhalen van Cesare Pavese verschenen in de bundel Stilte in augustus (De Bezige Bij, 632 p.).