Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

zaterdag 29 oktober 2011

Identiteitswissel



U breekt zich misschien nog altijd het hoofd over de roman van 19 september.
Dat boek met die zin die op het eerste gezicht gratuit lijkt?
Van een Nobelprijswinnaar, herinnert u het zich nu?
Neen, niet Gabriel García Márquez.
Het verhaal speelt zich af in Istanbul. Het begint als een speurdersroman. Galip, een jonge advocaat, ontdekt dat zijn vrouw Rüya is verdwenen. Hij probeert haar halfbroer te contacteren, de beroemde columnist Celal Bey. Van de krantenredactie krijgt Galip te horen dat Celal afwezig is. Daar maken ze zich geen zorgen; de columns die Celal al dertig jaar schrijft en waar heel Istanbul reikhalzend naar uitkijkt blijven gewoon doorgaan want hij heeft een reservemap achtergelaten.

Op zoek naar Rüya onderneemt Galip een odyssee door Istanbul. Hoofdstukken over de evolutie van die speurtocht worden afgewisseld met krantencolumns van Celal in de ik-vorm. Een vernuftige constructie, zo zal blijken.
Galip ontdekt dat Celal in het geheim het appartement van zijn kindertijd weer heeft betrokken. Wanneer hij daar binnendringt, is Celal vertrokken, maar al zijn teksten liggen er wel. Galip begint de oude columns uit te pluizen, overtuigd dat de sleutel van Rüya's verdwijning in die teksten verborgen zit.

Stilletjes verandert Galip. Hij laat zijn baan zitten, zijn vertrouwde routine, het appartement waar hij met Rüya woonde. Hij verliest zijn zekerheden. De zoektocht naar Rüya en Celal wordt in feite een zoektocht naar zijn eigen identiteit.
Wanneer hij merkt dat de reservecolumns van Celal uitgeput raken, installeert hij zich aan de werktafel in Celals flat en begint stukken te schrijven die hij uit Celals naam naar de krant stuurt. Hier openbaart zich het vernuft van Pamuks constructie: de ik-verteller verschuift en wordt Galip.

Vindt Galip Rüya en Celal?

Uiteindelijk wel, maar dat is dan niet meer belangrijk. Wat belangrijk is zijn de verhalen gaandeweg.
De columns van Celal/Galip zijn puzzelstukken die samen een prachtig cultuurhistorisch portret vormen van Istanbul en (dat laat zich vermoeden) een verborgen autobiografie van de schrijver - die, jawel, nu weet u het wel, niemand minder is dan Orhan Pamuk.

Geniaal, Het zwarte boek.

Het zwarte boek, Arbeiderspers, 566 p.

woensdag 26 oktober 2011

Tram (Peter Zantingh)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Zondagavond. Op Amsterdam Centraal stapte ik in de tram. Het was het begin van de herfst, zo'n avond waarop je je plotseling weer herinnert dat het ’s avonds donker wordt. Een grijs, langzaam zichzelf voortduwend wolkendek hing boven de stad. Langzaam won het aan duisternis, elk half uur kwam er een tintje bij. De tint van dit half uur was grauw, maar mooi grauw. Een waardig sterfbed voor de zomer, mocht u het graag zo getypeerd zien.
Het regende niet.
Nog niet.
Ik nam plaats naast een oudere man. Op zijn hoofd lag dun, wit haar, haast doorzichtig wit. Hij had een bruine, lederen jas aan, een grijze broek met plooi en zijn handen omklemden een rugtas die op zijn schoot lag. Onderweg naar huis, stelde ik me zo voor, waar zijn vrouw net thee heeft gezet. Misschien stond de televisie wel al aan. Rob Trip, of Philip Freriks. Mannen met dassen.
De tram kwam in beweging.
De man hoestte. Een diepe rochel, iets dat van ver kwam. Daarna hield hij zich weer stil, alsof het zich niet had voorgedaan. Hij keek door het raam naar buiten, waar een meisje met een paardenstaart en een felrode jas haar fiets door de stad trapte. Ze leek haast te hebben. Er zat een flinke slag in haar achterwiel, wat het fietsen niet ten goede kwam.
Enfin.
De man hoestte nogmaals.
Nu hoestte ik ook. Waarom, dat weet ik niet zo goed, soms heb je dat zomaar.
De tram draaide naar rechts, de Martelaarsgracht op. Grimmige stenen panden schoven langs de ramen en onttrokken zich daarna weer aan het zicht.
De man trok zijn rugtas open, stak zijn hand erin en haalde er een doorzichtige puntzak uit. Bovenop lagen keelsnoepjes, elk in een eigen blauwe wikkel. Hij pakte er eentje uit en begon de wikkel eraf te draaien. Toen hield hij de zak in mijn richting.
‘Ik hoorde u ook hoesten,’ zei de man. ‘Daar heb ik dit voor. Het helpt.’
Hielp het? Ik twijfelde eraan, maar dat zei ik niet. Ik bedankte hem hartelijk. We zogen allebei op ons snoepje.
Daarna gebeurde er even niets.
De Dam.
Nieuwezijds Kolk.
En toen ’t Spui. Hier moest ik de tram verlaten.
Voor ik uitstapte, wenste ik de man een fijne avond. Hij leunde lichtjes naar me toe, tuurde even om zich heen alsof hij me een geheim ging vertellen, en zei toen: ‘U ook een prettige avond’.
Ik stapte uit en liep rechts de hoek om. De tram begon weer vaart te maken op zijn rails, draaide eerst een beetje naar rechts en dook toen de bocht in, richting de gracht, waar hij naar links afsloeg, de Singel op.
Ik was weer alleen, met mijn hoest, en de blauwe wikkel van het keelsnoepje in mijn hand. Ik besloot te schuilen onder de roodwitte luifel van de boekhandel, want het was zojuist gaan regenen.

Peter Zantingh (°1983) is webredacteur voor de nieuwswebsites nrc.nl en nrcnext.nl, en muziekredacteur voor het online cultuurmagazine 8WEEKLY. Zijn debuutroman, Een uur en achttien minuten, is deze maand verschenen bij De Arbeiderspers.
De eerste die goed raadt krijgt het boek toegestuurd!

dinsdag 25 oktober 2011

Hij had een vrouw besteld



'Het is tragisch voor mijn oom,' zei E. 'Hij en papy kibbelden voortdurend, maar ze waren onafscheidelijk. Nu moet mijn oom alleen voor de boerderij zorgen.'
'Is hij vrijgezel?' vroeg ik.
'Hij had een vrouw besteld,' zei E.
'Besteld?
'Zo kun je het noemen. Hij plaatste een zoekertje in Chasse et Pêche. Een vrouw van de Maldiven reageerde. Ze kwam naar Frankrijk en trok in op de boerderij. Ze trouwden. Kregen een dochter. Na twee jaar liet ze hem zitten.'
'Nee.'
'Geloof je me niet?'
'Toch, maar het is net een roman.'
E. lachte triest.
'Echt,' zei ik. 'Ik heb zo'n boek gelezen, L'Annonce van Marie-Hélène Lafon. Ken je dat?'

E. schudde haar hoofd. Ze bracht haar koffiekopje naar haar lippen.
'Dat gaat over zo'n man, Paul, een vrijgezel van 46 jaar in een piepklein gehucht in de Auvergne. Met zijn ongetrouwde zus woont hij op de boerderij van z'n stokoude nonkels. Hij plaatst een advertentie in Le chasseur français om een vrouw te zoeken. Zo leert hij Annette kennen, een 37-jarige vrouw uit Noord-Frankrijk. Met haar zoon trekt ze in op de boerderij.'
'Blijft ze?' onderbrak E. me.
'Zolang het verhaal duurt wel. Maar het is niet gemakkelijk. Annette is een indringer op de boerderij en in het dorp. Ze moet het vertrouwen van iedereen winnen.'
'Dat herken ik,' zei E. 'In die streek is iemand uit een naburig dorp al een indringer.'

L'Annonce is in de eerste plaats, dacht ik, het verhaal van twee eenzame mensen: een vrouw uit de stad die jarenlang een gewelddadige, alcoholverslaafde partner heeft gehad en een wereldvreemde man zonder sociale vaardigheden. Het verhaal van twee ongelukkige levens die samenkomen, aftasten, en op zoek gaan naar een toekomst. Het is een ingetogen en tegelijkertijd exuberante roman. Lafon behoudt afstand tot haar personages. Ze beschrijft de relatie tussen Paul en Annette op een ingehouden manier die contrasteert met de weelderige taal, de overvloed aan beelden, de ritmische meanderende zinnen. Een combinatie die wonderwel werkt.

'Heb je dat boek thuis?' vroeg E.
'Zal ik het morgen meebrengen?'
'Morgen rijden we naar de Auvergne,' zei E. 'Naar papy's begrafenis. Volgende week?'

L'Annonce, Buchet Chastel, 195 p.

zaterdag 22 oktober 2011

Waterval van zinnen



Een brede rug, een hoogdravende titel: van bij de eerste oogopslag vermoedt de lezer dat De nacht der tijden van Antonio Muñoz Molina een ambitieus boek is. Dat is geen schijn. De twintigste en langste roman van de Spaanse auteur mag een huzarenstukje worden genoemd. Het boek werpt niet alleen een licht op een complexe en donkere episode in de geschiedenis van zijn land maar ook op de spelonken van de menselijke ziel.

Het verhaal overspant de periode 1935-1936. Spanje is sinds kort een republiek. Politieke spanningen verdelen het land. De nationalisten rebelleren tegen de republikeinen en krijgen steun van fascistische bewegingen in het buitenland.
Zoals veel Spaanse intelligentsia heeft de getalenteerde Madrileense architect Ignacio Abel het land verlaten. In Madrid leidt hij de bouw van een nieuwe universiteitscampus, de Ciudad Universitaria, maar de oorlog heeft de werkzaamheden lamgelegd. Zijn vrouw en twee kinderen kan hij al maanden niet meer bereiken; zij schuilen in hun zomerhuis aan de andere kant van frontlijn. Hij heeft een opdracht aangenomen in de Verenigde Staten.

In het begin van de roman stapt Ignacio Abel de stationshal van Pennsylvania Station in New York binnen. We zien het personage gestalte aannemen in de fantasie van de auteur. “Ik zag hem steeds duidelijker”, schrijft Antonio Muñoz Molina, “opgedoken uit het niets, komend van nergens, ontstaan in een flits van mijn verbeelding, met zijn koffer in zijn hand, hijgend van het oprennen van de trap bij de ingang, dwars door de schaduwen van de marmeren pilaren heen, overrompeld als hij binnenkomt in die immense ruimte waarin hij misschien niet op tijd zijn weg zal kunnen vinden (…).”
Waar een uitdrukkelijke aanwezigheid van de auteur vaak storend werkt, is dat hier omgekeerd: het verhoogt de betrokkenheid van de lezer. De schrijver schaart zich aan onze zijde, als toeschouwer.

Ignacio Abel is in Madrid ternauwernood aan het vuurpeloton ontsnapt. De treinrit van New York naar het universiteitsstadje Rhineberg waar hij een nieuwe bibliotheek zal ontwerpen, is de laatste etappe van een moeizame vlucht uit Spanje. Toch is noch de burgeroorlog, noch het werk de ware reden van zijn komst. Hij hoopt in de Verenigde Staten zijn grote liefde terug te vinden, Judith Biely.
Tijdens de twee uur lange treinreis naar Rhineberg denkt hij terug aan de ontmoeting met Judith een jaar daarvoor en hoe de jonge buitenlandse vrouw z’n leven overhoop heeft gehaald. Terwijl het land op drift raakte en de Madrileense straten een schouwtoneel werden van gruwel en terreur, leefde hij met haar in een zeepbel, in een andere tijd en ruimte waar alleen zij twee bestonden.

Zo subtiel en genuanceerd als Antonio Muñoz Molina de politieke chaos in Spanje in kaart brengt (en de tweespalt van Ignacio Abel die wel socialistische overtuigingen heeft maar de gemakken van de hogere klasse op prijs stelt), zo pakkend schildert hij de liefdesverhouding met Judith en de neveneffecten daarvan, de schuldgevoelens van Ignacio Abel, het verdriet van zijn vrouw Adela, het intuïtieve aanvoelen van zijn zoontje Miguel “met zijn nutteloze zesde zintuig, zijn seismograaf voor familiedreiging”.

Tot het allerlaatste ogenblik bindt Ignacio Abel zich oogkleppen voor. “Als je maar alles bleef doen zoals altijd zou het leven dat daarmee verbonden was geweest vanzelf doorgaan.” Het overspel kan eeuwig en ongestraft aanhouden en de politieke onrust zal snel luwen. De burgeroorlog is al uitgebroken als ook deze illusie aan diggelen wordt geslagen.

Antonio Muñoz Molina stort het verhaal over ons in een waterval van zinnen, zinnen die klateren als die van José Saramago, in een taal zuiver en zorgvuldig als die van Sándor Márai, doordrongen van een melancholie die herinnert aan de romans van Alejandro Zambra. De 736 bladzijden lopen uit in een slottafereel dat de lezer bedwelmd achterlaat. Mogen de omvang en de ietwat pompeuze titel u niet afschrikken. De nacht der tijden is een meesterwerk.

De nacht der tijden, De Geus, 736 p.

(Dit stuk verscheen op 19 oktober in de boekenbijlage van De Morgen.)

woensdag 19 oktober 2011

De hond (Eva Meijer)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Niemand wist waar de hond vandaan kwam. Misschien kwam hij uit een andere stad. Hij kwam toen de oorlog net begonnen was.
Een van de soldaten in het huis op de hoek gaf hem eten. Brood, soep, wat er verder over was. De hond wist niet dat het oorlog was. De hond had honger. Hij wist niet dat het de vijand was die hem te eten gaf.
Ze spraken er schande van, dat hij een hond goed eten gaf. Ze hielden het nauwlettend in de gaten.
Misschien had hij thuis een hond, zei de vader. Misschien had hij heimwee.
Je was stiekem jaloers, je had ook een hond gewild. Alle jongens wilden een hond. Maar dat zei je niet want het was oorlog. Dat soort dingen zei je niet meer.
Toen de soldaten vertrokken bleef de hond een tijdje bij het huis rondhangen. De jongen zag hem later nog een keer in het bos met de hoge naaldbomen, daarna nooit meer. ’s Nachts hoorde hij soms honden blaffen. Er waren altijd honden die blaften maar de jongen zag ze nooit, je zag ze niet.

De soldaat die hem eten had gegeven kwam dertig jaar later terug. Ik weet niet waarom hij terugkwam. Misschien kwam hij terug om te kijken hoe het veranderd was. Was hij nog een vijand? Hij was geen vijand meer. Hij droeg geen uniform. Hij droeg gewone kleren, niet anders dan de andere mensen die op dat moment rondliepen, iemand had hem per ongeluk herkend. Waar herken je zo iemand aan? Aan zijn gezicht, hij had een grote neus. Ja, ik denk dat hij aan zijn neus herkend is.

Eva Meijer is beeldend kunstenaar, schrijver en singer-songwriter. Haar debuutroman Het schuwste dier verscheen in 2011 bij uitgeverij Prometheus. Ze is mede-oprichter van het schrijverscollectief De Jagers.

zaterdag 15 oktober 2011

Klein lot, grootse omgeving


Onder de schuilnaam Víctor Català publiceerde de schrijfster Caterina Albert i Paradís meer dan een eeuw geleden het tragische verhaal Eenzaamheid. De roman, recent herontdekt, is een van de hoogtepunten binnen de Catalaanse literatuur.

In 1898 lokte Caterina Albert i Paradís (1869-1866) een schandaal uit toen haar werk in de prijzen viel op een literair concours. De jonge Catalaanse die opgroeide in een dorpje aan de noordelijke Costa Brava en autodidact was, had zonder verwachtingen aan de wedstrijd deelgenomen. Behalve een gedicht had ze ook een monoloog ingestuurd, Infanticida. Daarin geeft ze het woord aan een jonge plattelandvrouw die opgesloten is in een krankzinnigengesticht en uitlegt waarom ze haar pasgeboren kind onder een molensteen heeft gegooid. De juryleden prezen de literaire kwaliteiten van de tekst, maar toen ze de identiteit van de auteur kenden trokken ze hun beslissing in. Het harde thema en de toon ongepast waren voor een vrouw, oordeelden ze geschandaliseerd.
Albert i Paradís protesteerde niet. De publieksaandacht had haar afgeschrikt. Eerst wilde ze niet meer publiceren, maar dat hield ze niet vol. Om haar vrijheid en authenticiteit te behouden koos ze een mannelijk pseudoniem. Onder de naam Víctor Català, naar een van haar personages, publiceerde ze haar meesterwerk, Eenzaamheid.

Solitud verscheen in 1904-1905 voor het eerst als feuilleton in een magazine. Wie Infanticida had gelezen herkende het muziekje.
Mila, de protagonist van de roman, trekt met haar man de bergen in om daar een kluizenaarsleven te leiden. Ze gaat met tegenzin; de afzondering beangstigt haar. De “kluis”, gelegen in een dramatische natuurlijke omgeving, is een bedevaartsoord voor de heilige Sint-Pons. Mila en Matias moeten het huis en de kapel onderhouden en de bedevaarders ontvangen. In de kluis krijgt het echtpaar gezelschap van Gaietà, een herder, en Baldiret, een jongen van een omliggende boerderij die de kudde helpt hoeden. Gaietà maakt Mila attent maakt op de schoonheid van het gebergte en wijdt haar in de lokale mythes in.
Mila maakt zich het nieuwe leven geleidelijk aan eigen en vervult de rol van conciërge uitstekend, in tegenstelling tot Matias die rondlummelt met Ànima, een valsaard die allerlei misdrijven op zijn kerfstok heeft. Terwijl Mila’s verachting voor haar man groeit, neemt haar sympathie voor de herder toe. De echte gevangenis, beseft ze, is niet de kluis, maar haar huwelijk.
En net zoals Emma Bovary in Madame Bovary van Gustave Flaubert neemt Mila geen genoegen met haar lot.

De beklagenswaardige positie van de vrouw in de rurale maatschappij is een thema dat ook in later werk van Català terugkeert, maar nergens is het zo goed vormgegeven als in Eenzaamheid. De roman kende een onmiddellijk succes en kreeg zelfs een literaire prijs, maar onder het regime van Franco, toen het gebruik van het Catalaans verboden werd en Catalaanse literatuur illegaal was, raakte het boek in de vergetelheid. Pas na Franco’s dood mocht het weer in Spanje verschijnen. Vandaag vindt Eenzaamheid zijn weg naar lezers in vele landen en dat is terecht. Català’s personage doorstaat de vergelijking met de grote vrouwen uit de wereldliteratuur.

Het decor van Eenzaamheid, een rurale omgeving die de mens overweldigt en domineert, kenmerkt de schrijvers binnen het Catalaans modernisme (1880-1911) waarvan Víctor Català een van de boegbeelden is. In die grandioze omgeving – die Mila afhankelijk van haar gemoedsgesteldheid nu eens als magnifiek en genadig ervaart, dan weer als onherbergzaam en levensgevaarlijk – kant ze zich tegen haar miserabele situatie en gaat ze op zoek naar zichzelf. Van een naïef en volgzaam meisje evolueert ze naar een sterke vrouw die een besluit neemt dat tegen de mores van de tijd indruist. De psychologische evolutie van Mila is magistraal weergegeven en geeft het verhaal een universele waarde.

Català schrijft in een mooie, bloemrijke taal. Hoewel Eenzaamheid bol staat van de adjectieven en vergelijkingen, doet het proza nooit overladen aan. Integendeel, de beeldende, ritmische zinnen wekken de omgeving tot leven en voeren de lezer van de trein, de wachtzaal of de woonkamer de Pyreneeën in, naar die eenzame, stille kluis daarboven. Català's roman lezen is tot rust komen, in deze snelle lawaaierige tijden gedurende 238 bladzijden even heerlijk eenzaam zijn.

Eenzaamheid, Thomas Rap, 238 p.

(Dit stuk werd op 12 oktober gepubliceerd in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen.)

vrijdag 14 oktober 2011

Demonen



Wil Isabel Allende zich in haar laatste roman heruitvinden? Wie vertrouwd is met het recept van de Chileense schrijfster stelt zich die vraag na lezing van Het negende schrift van Maya. De negentienjarige Maya wordt door haar oma naar het Chileense eiland Chiloë gestuurd om af te rekenen met de demonen uit haar verleden. De roman leest als een dagboek van dit eilandverblijf vermengd met flashbacks naar Maya’s schilderachtige jeugd bij haar grootouders Popo en Nini in California en naar de hel waarin ze belandde na de dood van haar geliefde Popo.
Jawel, sommige Allende-ingrediënten zijn present. Ook in deze roman krijgen we een vrouwelijk hoofdpersonage en ook hier moet die zich door een moeilijke situatie worstelen. Ja, er waart een geest van een overledene rond. En ja, lokale legendes voorzien in het nodige couleur locale-gehalte.
Toch doet deze Allende de lezer fronsen. Bladzijdelang krijgen we de ontsporing van Maya over ons heen, incluis de meest rauwe situaties – waarom? En het misdaadelement dat Allende in de roman stopt overtuigt niet.
“Maya heeft mij meer doen lijden dan enig ander van mijn personages”, schrijft Isabel Allende. De lezer kan meespreken. Maya’s naïviteit is soms zo overdreven dat ze haar geloofwaardigheid verliest.
Helaas, wie een positieve verrassing verwacht komt bedrogen uit.

Het negende schrift van Maya, Wereldbibliotheek, 336 p.

(Dit stuk verscheen op 12 oktober in Uitgelezen, de boekenrubriek van De Morgen.)

woensdag 12 oktober 2011

Het Colablikje (Thomas Heerma van Voss)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De ramen in de bus kunnen niet open. Ik ben de enige die er last van lijkt te hebben. Twee kinderen van een jaar of tien rennen nu al een kwartier heen en weer door het gangpad, met onzichtbare kapmessen in een jungle van mensenbennen. Omstebeurt trappen ze tegen een leeg Cola-blikje. Zo nu en dan roepen ze er een onverstaanbare kreet bij, maar het grootste gedeelte van de tijd zwijgen ze. Twee volwassen vrouwen kijken van een afstandje toe. Ze dragen lange, zwarte gewaden, zoals alle vrouwen in de bus; ik kan niet onderscheiden wie de moeders zijn en wie niet.
Voor de zoveelste keer ontwijk ik het langssuizende blikje. In mijn nek voel ik zweet lopen. Hoewel de zomer nog moet beginnen, is het meer dan dertig graden. De zonnestralen hebben mij uitverkoren, langer dan een paar minuten schaduw gunnen ze me niet. En bij mijn oor zoemen muggen. Ik probeer ze weg te jagen, maar ze blijven bij mij, alsof ze ruiken dat ik hier niet hoor: een blanke reiziger tussen de inlanders.
Naast mij staat een zwangere vrouw van in de twintig. Ook in zwart gewaad. Het kan niet anders dan dat zij mijn ogen op zich gericht voelt, maar ze vermijdt oogcontact. Geconcentreerd kijkt ze uit het raam, naar de bergen in de verte, de bergen waarachter villa's schijnen te staan, villa's waar zich een beter leven schijnt af te spelen. Schijnt. Wij rijden er met zijn veertigen vandaan.
In haar hand houdt de vrouw een krant, zie ik. Ze heeft er al die tijd nog geen blik op geslagen. Misschien heeft ze genoeg van het nieuws over de burgeroorlog, van de constante beloftes waar een dag later de muggen mee worden doodgeslagen. Misschien kan ze niet lezen.
Ik wil iets tegen haar zeggen, iets geruststellends, dat betere tijden in aantocht zijn, dat ik hier ben om te helpen. Maar nog voordat ik in clichés kan vervallen, komt de bus tot stilstand. Niet bij een halte, maar midden op de weg. Zanddampen komen langs de ramen omhoog. Ik moet er als enige van hoesten.
Drie mannen lopen de bus in. Eén van hen draagt een machinegeweer. Ze roepen iets, net zo onverstaanbaar als de jongetjes met het cola-blikje, maar anders. Nadrukkelijker. Woester. Nu reageert iedereen door opzij te stappen zodra de mannen langskomen. Zelfs de chauffeur komt overeind. En de zwangere vrouw drukt mij tegen de zijkant van de bus, nog steeds zonder me aan te kijken. ´Wat is er aan de hand?' fluister ik in mijn beste dialect tegen haar, maar ze reageert niet.
Langzaam lopen twee van de drie mannen de bus door. Waarschijnlijk ooit begonnen als vrijheidsstrijders, maar nu fel gekeerd tegen iedereen die niet doen wat ze zeggen. De derde wacht bij de uitgang. Ze besnuffelen enkele passagiers, mompelen soms wat waarna ze in de lach schieten, maar nergens komen ze tot stilstand. Tot ze bij de twee kinderen zijn die zojuist door de bus holden.
Er wordt iets geroepen. Hard, licht resonerend gecshreeuw. Een paar mensen omstanders slaan hun blik neer. zodra ze het horen. Ik kan het van deze afstand niet verstaan. 'Wat gebeurt er?' vraag ik zachtjes aan de zwangere vrouw.
Niets.
Een van de mannen gebaart nu dat de jongens hem moet volgen. Ze worden meegenomen, gerekruteerd. Moet ik iets zeggen? Ik ben groter dan alle drie de mannen. Moet ik me tegen hun gedrag verzetten, ingrijpen, voor de twee jongens worden meegenomen?
Het enige wat ik doe is toekijken. Laf als altijd. Aan voornemens geen gebrek, vooral thuis achter mijn laptop niet, maar nu ik in dit land ben, is het enige wat ik kan breken een ei bij het ontbijt, en zelfs dat laat ik liever over aan anderen.
'Wat gebeurt er?' vraag ik aan de zwangere vrouw, terwijl de mensen weer op hun plek gaan zitten. Ik verwacht al niet meer dat ze antwoordt. Ik stel de vraag alleen omdat het moet, omdat ik dan kan volhouden dat ik mijn best heb gedaan.
Voor het eerst kijkt ze me aan. Ik zie donkere, doorleefde ogen, ogen die al veel te veel hebben gezien, die mij aanstaren als iemand met wie ze niets te maken wil hebben, een vreemdeling, wat hij ook zou zeggen of zou doen.
'De kinderen zijn de toekomst,' zeg ik nog, tegen haar, tegen mezelf. Ik draai me om, zie het lege Cola-blikje midden in het gangpad liggen. De bus rijdt verder. Achter ons worden de heuvels steeds kleiner. Ik haal uit naar een mug bij mijn neus, maar zelfs dat voelt plichtmatig.

Thomas Heerma van Voss (1990) debuteerde op zijn negentiende. Zijn roman, De Allestafel (Uitgeverij Augustus), werd erg goed ontvangen. Heerma van Voss studeert momenteel Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is bezig met nieuw werk.

zondag 9 oktober 2011

De tweede beweging van het Magnificat


Met twee Franse vrienden ging ik naar het Festival du Livre in Mouans-Sartoux. We vonden parkeerplaats voor een zaak met tweedehandskledij. P. wilde daar per se binnen, zijn vrouw begreep het niet. De dames aan de kassa (struis, een permanent, veel make-up) praatten zonder op ons te letten.
'Ik was de boekhouding aan het doen en luisterde naar de tweede beweging van het Magnificat,' zei de een tegen de andere.
Ik herhaalde die zin toen we buiten waren. Het was een goed begin, daar waren we unaniem in.

In de hallen waren de stands in opbouw. Ik zag geen andere bezoekers, alleen uitgevers, handelaars en auteurs van streekromans. We dronken een espresso en gingen toen buiten de bakken van de bouquinistes doorzoeken. Hoewel ik geen titels voor ogen had, verliet ik de eerste kraam met zes boeken.

Ik trof mijn vrienden enkele stalletjes verder bij een tafel pulpromans. Paperbacks met kitscherige omslagen, allemaal van een zekere San Antonio, een auteur die inspiratie vond in voedingselementen, dat leidde ik af van de titels: La fin des haricots, La vérité en salade, Une banane dans l'oreille of doodgewoon Du poulet au menu. De flapteksten eindigden met Lis ce bouquin! (incluis het uitroepteken)

P. zei dat San Antonio fantastisch was. De handelaar viel hem bij. Deze man (een jaar of zestig, in bermuda, een ernstig gezicht) beweerde dat er geen Franse auteur was aan wie meer doctoraatsverhandelingen waren gewijd dan San Antonio, die in het echt Frédéric Dard heet en tussen 1940 en 2000 tweehonderdachtentachtig boeken, twintig theaterstukken en zestien filmadaptaties heeft geschreven.
Ik trok mijn wenkbrauwen op. Nooit van gehoord. De winkelier was verontwaardigd. Om de sfeer te verlichten begon P. te praten. Hield de winkelier ook van het werk van Michel Audiard? De man moest bijna glimlachen, zo nauw lag deze auteur hem aan het hart. Ze wendden zich allebei tot mij, hun ogen vol verwachting. 'Wie is Audiard?' vroeg ik. Hierop raakte winkelier bijna in shocktoestand. Om de gezondheid van de man niet te compromitteren verliet ik de kraam, met Y en avait dans les pâtes en Bravo, docteur Béru in mijn tas.

Audiard, vertelde P., was een geniale dialogenschrijver. Hij stond bekend als scenarist, maar had ook enkele romans geschreven, goede romans zelfs.
P. vond dat Audiard lezen essentieel was. We liepen alle kramen af om naar werk van hem te vragen. Onbekenden draaiden zich om toen ze de naam opvingen. Een dame klampte ons aan. Was hier werk van Michel Audiard te koop? We moesten haar teleurstellen. De handelaars hadden in de loop van hun carrière maar een of twee boeken van Audiard binnengekregen.
Zo zaaiden we een spoor van conversaties, over hoe formidabel Audiard schreef en hoe onbegrijpelijk het was dat zijn romans niet meer te vinden waren.

Na de lunch (gefrituurde visjes) liepen we de hal met de fictie binnen. De drukte liet nog steeds op zich wachten, misschien door de treinstaking. Aan lange tafels zaten auteurs keurig achter een naambordje een punt in de verte te fixeren, weeral heel pijnlijk. We praatten met de uitgever van Ginkgo, die lyrisch deed over Qu'a-t-elle vu, la femme de Loth? van Ioànna Bourazopoùlou, een Griekse. Mijn vrienden besloten de roman te kopen, maar toen ze wilden betalen merkten ze dat hun geld op was.
'Geen probleem,' zei de uitgever, 'neem het boek mee en stuur me een cheque.'
'Geen sprake van,' zeiden ze, 'we lopen naar de bank.'
'Mij maakt het niet uit,' zei de uitgever en hij duwde het boek in hun handen. 'Hier, dan heb je het al.'
Voor we het festival verlieten trok P. geld uit de muur. De uitgever leek aangedaan toen P. hem betaalde. 'Dat moest echt niet!' zei hij.

Ik kreeg zin om ook een boek bij Ginkgo te kopen, om het even welk en meer dan één, maar onze tijd was op.

woensdag 5 oktober 2011

De steden en de spiegels - 1 (Renée van Marissing)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De stad Ademia kun je maar op één manier binnenkomen, maar je kunt haar op vele manieren verlaten.
Drie dagen reizen is het, bergopwaarts, kronkelpaden die zich verschuilen voor en achter de talloze bochten, het uitzicht naar beneden, over lager gelegen bergtoppen, spiegelgladde, ijskoude en, zo wordt met van spanning glinsterende ogen verteld, meren die ’s avonds de jonge vrouwen aantrekken die er naakt aan de oever gaan liggen om hun lichaam te laten beschijnen door het maanlicht. Er wordt gezegd dat zij de stad ontvlucht zijn, maar ze zijn niet ver gekomen.
Wanneer je de stad ziet, valt je op dat er een koepel van licht boven de stad hangt, een licht dat vanuit de stad lijkt te komen.
Zodra je de poort door bent, en door de straten van Ademia dwaalt, zie je waar dat licht vandaan komt, duizenden spiegels, aan deuren, muren, op de daken, in de huizen, op de tafels en tussen de straatstenen, hangend aan takken en aan de balken van de marktkramen. Door de talloze reflecties wordt Ademia ook wel de stad van de duizenden zonnen genoemd.
Zo heb je jezelf nog nooit gezien, zo vaak, van dichtbij en veraf, van boven en onder, van voren, zijkant, van achteren, helemaal of slechts een stukje, een uitvergroot detail, zo veel van jezelf, alleen of met anderen. Voor je het weet loop je door de stad als een spiegelbeeld, ben je je bewust van elke blik, elke stap, elke beweging en ja, zelfs elke gedachte lijkt zichtbaar te worden.
Wie is het, die tenslotte de poort van Ademia uitloopt? Welk deel van jezelf heb je er achter gelaten, en welk deel neem je mee?

Renée van Marissing (°1979) studeerde af als dramaschrijver aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef muziektheatervoorstellingen en bewerkte Doeschka Meijsings Over de liefde tot hoorspel. In 2009 debuteerde ze met Het waaien van mijn oma (Veen). Ze werkt nu aan haar tweede roman die in de zomer van 2012 verschijnt.