Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 31 mei 2013

De rivier


Om kwart voor twaalf stond hij naast mijn werktafel. 
Het is tijd, zei hij. 
Ik keek van hem naar mijn scherm, naar het document dat nog te wit was. De ochtend was verstreken zonder dat inspiratie zich had aangediend. 
Kom je, vroeg hij. 
Wacht, wilde ik zeggen. Het woord lag op mijn lippen, maar omdat ik me de afspraak herinnerde zweeg ik. Ik deed mijn laptop dicht en ging in de kamer mijn kleren aantrekken. 

Vreemd genoeg vond de gps de satellieten onmiddellijk, zodat we om tien voor twaalf al onderweg waren. De eerste vijfhonderd meter ging over asfalt en dan ruilden we de baan in voor een nauwelijks waarneembaar pad door het bos. Het liep steil naar beneden over een ondergrond van klei, rotsblokken en losse stenen. Voortdurend keek ik naar mijn voeten. 

We spraken niet, niet meer, daarvoor waren onze ritmes te verschillend. Een tijdlang kon ik het fluogroen van zijn T-shirt nog door de bomen zien blikkeren, maar op een bepaald ogenblik loste het groen op in het gebladerte en kon ik het niet meer terugvinden, hoe ik ook probeerde te versnellen. Ik zag niets meer, geen spoor van menselijke aanwezigheid, niets dat duidde op beschaving, alleen bomen, struiken, rotsen en rode modder. 

Ik dacht aan wat hij zo-even had verteld, een paar minuten geleden, over een hardloper die tijdens de 20 km door Brussel aan hartfalen was gestorven. Ik had gezegd dat ik het mooi vond al rennend te sterven, beter zo dan aan een slopende ziekte. 
Toch niet aan drieënvijftig jaar? had hij geantwoord. 
Ik was natuurlijk niet op de hoogte geweest van het ongeluk, het nieuws bereikt me zelden en meestal pas onrechtstreeks, mijn gedachten waren bij de roman die ik aan het recenseren was, De verloren patiënten van dokter Andrés Miranda van Alberto Barrera Tyszka, een Venezolaanse auteur, waarin slopende ziektes centraal staan, echte en imaginaire. 

Twee verhaallijnen wisselen elkaar af. De eerste gaat over een arts, dokter Andrés Miranda, die te horen krijgt dat zijn vader een terminale kankerpatiënt is en niet weet hoe hij hem dit slechte nieuws moet vertellen, de tweede gaat over een man, een zekere Ernesto Durán, die zich inbeeldt dat hij een erge ziekte heeft en alleen rust vindt als hij schrijft naar Andrés Miranda. De e-mails komen terecht bij Karina, de secretaresse. Zij zegt er niets over tegen Andrés Miranda, maar hoe meer berichten ze leest, hoe nieuwsgieriger ze wordt naar Ernesto Durán. Op een dag kan ze niet aan de verleiding weerstaan en mailt ze hem terug in naam van Andrés Miranda. Er ontstaat een drukke uitwisseling, waarbij Ernesto Durán een steeds grotere plaats gaat innemen in Karina’s gedachten, tot zij bij zichzelf de symptomen vaststelt van de ziekte die hij in zijn e-mails zo uitvoerig beschrijft. 

Dankzij de goedgekozen afstandelijke verteller krijgt de lezer ruimte om zich het verhaal eigen te maken, zo eigen dat ik niet meer naar mijn voeten keek en zonder nadenken over kuilen en stenen sprong. Net voor het pad overging in een verharde weg zag ik de groene stof van het T-shirt terug, en hoewel er geen reden toe was, voelde ik opluchting. 

We liepen met zijn tweeën verder, langs brede plassen waar kikkers in zwommen. De rivier lag als een breed turkoois lint in de diepte. Het water stond hoog en bewoog nauwelijks. Voor we aan de steile klim terug begonnen, tweehonderd meter stijgen op één kilometer, daalden we af naar de brug waar de dorpsjongens in de zomer van duiken. We stonden in stilte te kijken. Aan weerszijden hoge beboste hellingen, geen enkel huis. Boven ons de hemel, een paar vogels, zeven meter onder ons het melkachtige blauw van de rivier. 
Hij was de eerste die bewoog. 
We kunnen ook gewoon blijven, zei ik. Blijven en de rest vergeten. 


De verloren patiënten van dokter Andrés Miranda (Alberto Barrera Tyszka), Wereldbibliotheek, 173 p.

vrijdag 24 mei 2013

De hartslag van Cannes


Na het lang weekend zag ik mijn vriendin S. terug bij de schoolpoort. Ze was in alle staten. De agitatie, zo bleek, had te maken met een uitstap naar Cannes. 


Maandag was S. naar de badstad gereden om haar man te spreken die kapitein is op een jacht van twee Chinese multimiljonairs, momenteel aangemeerd in Pantiero, de vieux port van Cannes. Een van beide bazen zit in de filmbusiness en vermits China als een van de grootste filmproducenten ter wereld rijkelijk vertegenwoordigd wordt op het festival, is het op de boot een onafgebroken komen en gaan van gasten. De man van S. moet dag en nacht ter beschikking staan om aan de grillen van zijn baas te voldoen, of het nu gaat om het regelen van een tocht naar de eilanden omdat een of ander obscuur filmsterretje in de beschutting van een baai wil zwemmen of om de organisatie van een meergangen-diner voor twintig man waar uiteindelijk veertig personen op afkomen. 

S. had een uur gezocht voor ze een parkeerplaats vond en uiteindelijk had ze haar man amper gezien want hij had geen tijd, maar dat was de kwestie niet. Wat S. tot het kookpunt dreef was wel een man, maar niet die hare. 
‘Ik stond op de kade te praten met een vriendin,’ legde ze uit. Hoewel ze stil sprak, bleven andere schoolmoeders staan om mee te luisteren. 
‘Naast ons stond een limousine. Ik had die natuurlijk gezien, maar ik keek er niet naar. Mijn vriendin was iets aan het vertellen en ik wilde niet onbeleefd zijn.’ 
Ze pauzeerde. De schare vrouwen die zich rond haar had verzameld, hing aan haar lippen. 
‘Vaagweg had ik iemand in de limo zien stappen,’ zei ze op fluistertoon, ‘maar ik had er niet op gelet.’ Ik zag dat de andere vrouwen net als ik knikten. We waren allemaal met S. op de kade in Cannes. ‘Nou, weet je wat?’ riep ze ineens, zo luid dat een schok door het gezelschap ging. ‘Die schaduw, die schim die ik opzettelijk negeerde, dat was wel Leonardo DiCaprio!’ 

De onthulling miste zijn effect niet. Er klonken zuchten, kreten, zelfs gevloek. 
‘Als er nu iemand was die ik had willen zien…’ herhaalde S. enkele keren. Ze was niet de enige die het huilen nabij was. 
Het duurde een poos voor de realiteit zich weer opdrong, maar toen het zover was, vertrok iedereen quasi tegelijkertijd, de een geroepen door beroepsmatige, de ander door huiselijke plichten, na nog een hartelijk kneepje in de schouder van S. of minstens een intens meelevende blik. 

Thuis begon ik te werken aan een recensie van De onafscheidelijken van Alessandro Piperno, waarin het festival van Cannes een rol speelt. In het begin van het verhaal is een van de twee protagonisten in Cannes uitgenodigd om de première bij te wonen van de verfilming van een van zijn stripverhalen. Dit personage, Filippo Pontecorvo, is een man van tegen de veertig. Gekleed in een camouflagebroek, ongeschoren en met een eeuwige sigaar in de mondhoek, lijkt hij als twee druppels water op de stripheld die hij heeft verzonnen. Hij woont samen met een tweederangsactrice van rijke komaf en vult zijn dagen met niksdoen en avontuurtjes najagen. 
Zijn jongere broer Samuel (krijtstreeppak, carrière in de financiële wereld, impotent) is in alle opzichten zijn tegenpool. Toch slaat de titel op de twee broers. Ze zijn namelijk verbonden door een schandaal dat hun vader tijdens hun tienerjaren trof en zijn dood werd en waar niemand in het gezin ooit over sprak, te lezen in de superbe roman Vervolging
In deze al even spitsvondige opvolger, in 2012 bekroond met de Premio Strega, laat Piperno zien hoe de broers ingehaald worden door hun pijnlijk verleden en het jarenlang stilzwijgen verbreken. Maar eerst gaat het hen voor de wind. Samuel heeft in New York carrière gemaakt in de financiële wereld en is partner geworden van een bedrijf in Italië. En Filippo wordt van de ene op de andere dag een mediaheld, dankzij Cannes natuurlijk, want Cannes maakt of Cannes kraakt. 


Terwijl ik schreef, dacht ik aan de mensen in de streek die hadden gehoopt op een job tijdens het festival maar er geen hadden gevonden en aan de kennissen die er wel aan de slag waren, als evenementmanager, kapitein, stewardess, chef-kok of jachtmakelaar, en voor ik aan de laatste paragraaf van mijn recensie begon, over de verteller die me vaak heeft geërgerd maar uiteindelijk briljant is, vroeg ik me af welke verhalen ik straks aan de schoolpoort te horen zou krijgen, want ook dit minidorp in de heuvels van de Var met zijn schapen en olijfbomen en zeven fonteinen leeft deze week uitsluitend op de hartslag van Cannes. 

De onafscheidelijken, Atlas Contact, 441 p. 
Mijn recensie is te lezen op cobra.be

dinsdag 21 mei 2013

België door een Latijns-Amerikaanse bril

In zijn lentenummer bundelt het literair magazine Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift bijdragen van en over Latijns-Amerikaanse auteurs die een bijzondere band hebben met België. 

Los belgicanos, heet het laatste nummer van Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Die titel is ontleend aan de Argentijnse schrijver Julio Cortázar (1914-1984) die geboren werd in Elsene en zijn vroege kindertijd doorbracht in Brussel. Het gezin Cortázar keerde via omzwervingen door Zwitserland en Spanje in 1919 naar Argentinië terug, waar de jonge Julio door zijn schoolmakkers de bijnaam “el belgicano” kreeg omwille van het Franse accent waarmee hij Spaans sprak. 
Voor dit themanummer nam de redactie Jasper Vervaeke in de arm, doctorandus Spaans-Amerikaanse literatuur aan de Universiteit Antwerpen. Hij verzamelde teksten van en over zeventien “belgicanos”, Latijns-Amerikaanse auteurs die iets hebben met België. 

Een van de bekendste is de Chileen Roberto Bolaño (1953-2003), die op zijn vijftigste aan een zeldzame leverziekte stierf. In Zuid-Amerika had hij al furore gemaakt met de vuistdikke roman De wilde detectives (1998), maar een internationale doorbraak kwam pas na zijn dood toen zijn meesterwerk 2666 verscheen. 
Ilse Logie, die Hispano-Amerikaanse literatuur doceert aan de Universiteit Gent, ontmoette de auteur in 2001 in Brussel. Ze praatte met hem over de status van de Chileense literatuur en het portret dat hij van zijn generatie schetst en nam ook een kijkje in zijn schrijverskeuken. Naast het integrale interview – waarin de Chileen de straffe uitspraken niet schuwt – vinden we een introductie terug tot zijn werk evenals de bijzondere indrukken die hij op Logie naliet. 

Literatuurwetenschapper Thomas Baeckens neemt Bolaño’s verhaal Vagebond in Frankrijk en Brussel onder de loep. Op een reis door Europa maakt de protagonist een afslag naar een gehucht in Henegouwen, waar hij op zoek gaat naar sporen van de vergeten Waalse schrijver Henri Lefebvre. Baeckens situeert het verhaal in Bolaño’s oeuvre en gaat in op de vraag die de Chileense auteur op het eind van zijn leven kwelde: wat blijft achter na de dood van een schrijver? 

Een andere gevestigde waarde die in deze Gierik opduikt is de Cubaanse romancier Alejo Carpentier (1904-1980). Patrick Collard, emeritus gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent, kwam uit goede bron te weten dat Carpentier in de maanden voor zijn dood een favoriet van de Nobelprijsjury was. Collard becommentarieert de teksten van de Cubaan over zijn bezoeken aan Brussel en Brugge in de jaren dertig. Zijn voorliefde voor Belgische bier, schrijft Collard, gaf hij later door aan de dictator uit De Methode (1974), een van zijn meest memorabele personages. 

Ook in het werk van de Colombiaan Álvaro Mutis (°1923), die zijn kinderjaren in Brussel doorbracht, vinden we Belgische elementen terug. Jordi de Beule, master Spaanse letterkunde, noemt ons land “Mutis’ verloren paradijs” en legt uit hoe Mutis zijn heimwee naar België heeft verwerkt in Maqroll el Gaviero, de immer dolende zeeman die de hoofdrol speelt in zeven van zijn boeken. 

Mutis’ vijftig jaar jongere landgenoot Juan Gabriel Vásquez (°1973) kreeg in 2011 de Premio Alfaguara voor de roman Het geluid van vallende dingen en wordt een van de sleutelfiguren van de nieuwe generatie Latijns-Amerikaanse auteurs genoemd. Speciaal voor Gierik vertaalde Jasper Vervaeke een verhaal uit de bundel Los amantes de Todos los Santos (De minnaars van Allerheiligen) uit 2001. 
De huisgenoot speelt zich af in de Ardense bossen, waar Vásquez een jaar woonde, en draait om Georges en Charlotte, een bejaard echtpaar dat moeilijke tijden heeft gekend. Wanneer een vriend van vroeger onderdak komt vragen, komt het oude zeer bloot te liggen. ’s Anderendaags, tijdens de jacht, vindt een drama plaats dat de rust van Georges en Charlotte voorgoed verstoort. 
Spannend en vol onderhuidse dreiging getuigt dit vroege werk reeds van Vasquez’ talent.  

Ook poëzie komt aan bod. In het wondermooie openingsgedicht portretteert de Braziliaan Manuel Bandeira (1886-1968) België als een land van kanalen, klokkentorens, begijnen, schilders, Rodenbach en Maeterlinck. Andere dichters laten zich inspireren door de Noordzee, het Zoniënwoud of een kunstwerk van Jan Fabre. 

Wat blijft Latijns-Amerikaanse schrijvers bij van ons land en hoe vinden hun Belgische ervaringen een weg naar hun oeuvre? De antwoorden blijken even geschakeerd als de persoonlijkheden van de auteurs, en dat is maar best want anders was Los belgicanos niet zo pittig geworden. 


Het nummer is integraal te lezen op www.gierik-nvt.be. Voor 9 euro kunt u een papieren exemplaar bestellen via de contactpagina van de website of kopen in een van de boekhandels die u terugvindt op de website.
Deze recensie verscheen op 15 mei in de boekenbijlage van De Morgen.

vrijdag 17 mei 2013

Het gevaar


Voor de afslag naar ons huis stond een man op straat. Hij had vlasachtig haar tot in zijn nek en droeg een jeans en een wit T-shirt dat zijn buik accentueerde. Er was iets met zijn ogen dat me mijn pas deed inhouden en kijken waar de kinderen bleven. Ze liepen enkele meters achter me en waren een koek aan het eten. Hun boekentassen bungelden tegen hun benen. 

De man keek naar zijn handen. Hij heeft ons niet gezien, zei ik tegen mezelf. Ik had zin om de kinderen bij de arm te nemen, om over te steken en weg te rennen, maar in de plaats daarvan keek ik voor me uit en probeerde ik de nonchalante gang van mijn zoontjes te imiteren. 

Toen we ter hoogte van de man kwamen, keek hij op. Kort rusten zijn ogen op me, koude lichte ogen, een lege blik. Ik kon niet glimlachen, ik kon niet bonjour zeggen en hoewel het warm was, had ik kippenvel. 

Ik wendde mijn hoofd af en liep voorbij. Ik hoorde de lichte voetstappen van de kinderen achter me en toen we in onze straat kwamen en ik durfde omkijken, zag ik dat de man ons niet volgde. Is mijn instinct terecht, vroeg ik me af, of is mijn wereld literair vertekend? Want de romans die tegenwoordig op mijn tafel belanden, die van de jonge opkomende auteurs dan toch, lijken het in zwartgalligheid tegen elkaar op te nemen. Hoe wreder hoe beter, dat is de trend. De auteurs beroepen zich op twee methodes: ofwel stoppen ze het euvel in de persoonlijke geschiedenis van de protagonist, ofwel kiezen ze voor een (al dan niet post-)apocalyptische setting. 

Het verhaal van Camelia Mega, het 21-jarige hoofdpersonage van 70% acryl, 30% wol van de Italiaanse Viola Di Grado (°1988), hoort thuis in de eerste categorie. Een vader die met zijn maîtresse is omgekomen in een verkeersongeluk, een moeder die weigert te spreken, zich niet meer wast en foto’s maakt van gaten, een seksrelatie met een zwakzinnige jongen: het maakt allemaal deel uit van Camelia’s wereld. Dat het slecht afloopt, had u al door. De roman is goed geschreven, daar niet van, maar zo morbide. 
Ook Mira, de verteller van De ziekte van Kortjakje van de Nederlands-Roemeense Mira Feticu (°1973), is een vrouw op drift. Zes jaar geleden is ze met haar man van Boekarest naar Nederland verhuisd, maar ze mist haar vaderland en wordt gekweld door herinneringen aan haar jeugd onder Ceausescu. Haar huwelijk is doodgebloed, zo erg zelfs dat haar man een afkeer van haar heeft, die zij op een perverse manier aanscherpt. 
Onvermogen tot communicatie is de spil van deze romans. Via rauwe seksscènes geven Feticu en Di Grado gestalte aan de eenzaamheid van hun personages. 

De tweede categorie is gemodelleerd naar de meesterlijke roman The road van Cormac McCarthy, winnaar van de Pulitzer Prize for Fiction in 2007. In deze boeken heeft een soort Apocalyps plaatsgevonden, een catastrofe zonder duidelijke toedracht waardoor dorpen en steden zijn verlaten en de wereld een onheilspellende aanblik biedt. De protagonist moet zich staande houden in een plek waar wetten en moraal ontbreken en het gevaar om elke hoek schuilt. 
Wat deze romans kenmerkt is hun filmische stijl. De auteurs schrijven zintuiglijk, met oog voor het juiste, dreigende detail. Voorbeelden? De vlucht van Jesus Carrasco (°1972), over een jongen die zich in het desolate binnenland van Zuid-Spanje verstopt voor een groep mysterieuze achtervolgers en onderweg een oude herder ontmoet met wie hij vriendschap sluit. De verticale man van Davide Longo (°1971). Deze laatste speelt zich af in Italië ergens in de nabije toekomst. De protagonist, Leonardo, is een schrijver en literatuurdocent. Na een affaire met een studente die geleid heeft tot het einde van zijn carrière en zijn huwelijk heeft hij zich teruggetrokken op het platteland. Het gaat slecht met Italië: de banken werken nog amper, benzine en voedsel worden schaars en plunderende jongerenbendes zaaien dood en verderf. Leonardo’s ex-vrouw vlucht naar Zwitserland en vraagt hem te zorgen voor zijn dochter en haar stiefbroertje. Geleidelijk komt het kwaad dichterbij. Het dorp wordt onveilig en Leonardo en de kinderen moeten vluchten. Vanaf dan gebeuren wrede, misselijkmakende dingen: verkrachtingen, moorden, folteringen, alles heel expliciet. 

De beelden spookten door mijn hoofd toen ik met de kinderen thuiskwam. Literatuur moet schuren, maar is het nodig om cru, brutaal en wreed te zijn? Vanwaar die drang om te choqueren? Is het een teken van de tijd of een makkelijke manier om ophef te maken? 

Ik heb het gehad met dit soort romans, besloot ik terwijl ik de voordeur opende, ze volgen een beproefd recept. Wat blijft me ervan bij? Ik keek naar de struiken vol knoppen, de wilde bloemen in het gras, maar die brachten geen antwoord. De kinderen waren al in de hal. Ik keerde de tuin de rug toe en toen ik binnen was deed ik de deur op slot.

De verticale man, De Geus, 445 p.

vrijdag 10 mei 2013

De meetlat


Na vijf uur autosnelweg kwamen we aan in Troyes. De kinderen hadden honger, het regende en over een half uur zouden de restaurants sluiten. 
Mijn man en ik probeerden in te schatten waar het centrum lag. Van het plein waar we stonden vertrokken acht straten. 

Ik nam de dichtstbijzijnde, rue Emile Zola. Op nummer vijf lag een boekhandel, niet zomaar een krantenzaak die ook een paar bestsellers verkoopt of een Fnac, maar een van die mooie onafhankelijke winkels die je af en toe in Franse provinciesteden vindt, in Montluçon bijvoorbeeld heb je "Le talon d’Achilles", in Chartres "Librairie L’Esperluète", winkels met een eigenzinnige selectie, literaire grotten van Ali Baba waar je de hele dag zou willen blijven en liefst de nacht ook, kortom, hoogtepunten van een vakantie. 
‘Het is hierlangs,’ riep ik naar mijn man. 
‘Ben je dat zeker,’ riep hij terug. 
‘Ik voel het,’ zei ik. 
De kinderen renden de straat in, wij erachter. Bij nummer vijf vertraagde ik mijn pas. "Les passeurs de textes", stond in grote drukletters boven de etalage. Ik zag dat de winkel openging om 14 uur. 

Na een lunch in Grand Café de Foy, twee dagschotels en driemaal frites-steak haché, liepen we door het oude centrum, voorbij restaurant “L’Odyssée”, Irish Pub “James Joyce” en wijnhandel “Rouge et Noir”. 
Op de terugweg naar de auto vroeg ik me hardop af wat Troyes met literatuur had. Mijn man wist het niet. 
‘Ik ga het even vragen,’ zei ik. 
‘Aan wie?’ vroeg hij. 
‘Daar,’ zei ik. 
We waren toen ter hoogte van Les passeurs de textes. 

De boekhandelaar, die aan een rommelige tafel zat te lezen, vroeg of hij me kon helpen. Ik zei van niet, waarna hij zijn aandacht weer richtte op zijn lectuur. 

Op hoge en lage rekken, tegen de muren, op tafels en trappen, in stapels en rijen: overal lagen boeken. Ik liep naar de plank van de M, koos Dimanches d’août van Patrick Modiano en daarna zocht ik naar het werk van Grégoire Delacourt, die in 2012 is doorgebroken met La liste de mes envies

In Frankrijk zijn van die roman 440.000 exemplaren over de toonbank gegaan en de vertaalrechten zijn aan 27 landen verkocht. Het is een boek dat iedereen leest, van de kapper en de kassierster in de supermarkt tot François Busnel van La Grande Librairie op France 5. 
De eerste sleutel van het succes is het verhaal. Velen van ons dromen van wat het hoofdpersonage, Jocelyne Guerbette, overkomt. De tweede: deze Jocelyne, die een garenwinkel openhoudt in Arras, is een gewone vrouw, zevenenveertig jaar, getrouwd met twee tienerkinderen, mollig en een beetje naïef. Ieder van ons kent iemand zoals zij – als we onszelf al niet in haar herkennen. 

Op aandringen van twee vriendinnen die al jaren elke week op de lotto spelen koopt Jocelyne voor twee euro een lot van Euro Millions. En jawel, ze wint de grote pot: meer dan 18 miljoen euro. In Parijs gaat ze de cheque afhalen. Voor ze de trein naar huis neemt, maakt ze een ommetje naar rue Cambon, de boetiek van Chanel, maar ze koopt niets en als ze thuiskomt zegt ze aan niemand dat ze heeft gewonnen, maar verstopt ze de cheque in haar kleerkast en doet ze alsof er niets is gebeurd. In het geheim maakt ze lijsten van wat ze wil kopen en zo kabbelt het verhaal voort tot iets plaatsgrijpt dat haar leven ondersteboven haalt. 

Van een gegeven dat makkelijk in een cliché zou kunnen verzanden maakt Delacourt een sprankelend verhaal. La liste de mes envies is geen literair hoogstandje en niet elke wending is even geloofwaardig, maar goed geschreven is het wel en in zijn eenvoud heeft het iets verfrissend, wat de derde sleutel moet zijn van z’n succes. 

Ook in Troyes viel de roman blijkbaar in de smaak want in Les passeurs de textes was hij uitverkocht. De boekhandelaar leek niet erg gelukkig met het succes van Delacourt. Hij had zijn winkel 23 jaar geleden opgericht en sprak over de geschiedenis van Troyes, over hofdichter Chrétien de Troyes die hij de vader van de roman noemde en over de mysticus Bernard de Clairvaux die rustte in de kathedraal. 
Eén keer had hij "James Joyce” bezocht, maar dat was een ontgoocheling want de ober had nog nooit van Ulysses gehoord. 
Hij hield van het werk van Montaigne, Flaubert en Jonathan Littell. 
‘Als je een zekere standaard gewoon bent,’ zei hij, ‘kan je niet meer terug. Dan ligt de meetlat te hoog voor werk zoals dat van Delacourt.’ 

Twee klanten die de rekken achter de kassa aan het bekijken waren, onderbraken de conversatie.
‘Delacourt? Spreekt u over Delacourt? We hebben La liste de mes envies alle twee gelezen. Dat boek is zo goed!’ 

La liste de mes envies (Grégoire Delacourt), J-C Lattès, 220 p.

vrijdag 3 mei 2013

Recensentenkwesties


Twee weken geleden was de eik in de tuin nog een kaal takkenwerk, maar toen we zaterdag van vakantie thuiskwamen had hij een transformatie ondergaan. Al van ver zagen we de kruin, vol en licht hing hij als een Polaroidgroene wolk boven de straat. We minderden vaart en openden de ramen en toen we onder de boom door reden, hoorden we de jonge bladeren ritselen en frutselen. Ik stond zoals elk jaar weer versteld over het mirakel van de natuur en dat gevoel verhevigde toen ik de tuin inliep, door het opgeschoten gras dat vol stond met klavers en bloemen en zo sappig en groen oogde dat ik de aandrang voelde op handen en voeten te zakken en mijn tanden in de malse scheuten te zetten. 

De ijskast was leeg, op een bakje champignons in dubieuze toestand en enkele sausflessen na, en het middaguur was verstreken. Na een overnachting in de Bourgognestreek waren we vroeg vertrokken. Bij wijze van ontbijt had ik chocoladekoeken en croissants gekocht in de boulangerie van Juliénas. Vaak zijn croissants te droog of te vettig of te weinig gelaagd, maar deze waren perfect, heus, die kleine bakkerij in Juliénas verdient een omweg als u in de buurt zou zijn en van croissants houdt, ik durf zelfs te stellen dat deze Bourgondische bakker kans zou maken op de titel “beste croissantbakker van Frankrijk” als zoiets bestond. 

In een knisperende papieren zak met omgeslagen oortjes lagen ze op mijn knieën toen we door de natte wijngaarden naar de autosnelweg reden, en af en toe kwam er van de achterbank een verzoek, waarna ik mijn hand in de zak liet, een lekkernij bovenhaalde en over mijn schouder doorgaf naar achteren, waar het uitzonderlijk stil bleef zolang de voorraad strekte, zodat ik rustig kon lezen in Dimanches d’août van Patrick Modiano, gevonden in Troyes in een boekhandel met de bekoorlijke naam Les passeurs de textes, overigens ook een omweg waard als u de autosnelweg Dijon-Lyon neemt. 

Dreiging, mysterie en melancholie typeren deze roman. De (onbenoemde) verteller loopt door het centrum van Nice en ziet een oude kennis terug, Villecourt. Ze gaan iets drinken. Uit de conversatie blijkt dat een zekere Sylvia hen verbindt, een vrouw waar ze in de verleden tijd over praten. ‘s anderendaags wil de verteller Villecourt opzoeken, maar hij is in rook opgelost. 
Met mondjesmaat onthult Modiano het verleden, hoe de verteller en Sylvia in Nice aankomen met La Croix du Sud, een grote diamant die Sylvia om de hals draagt, hoe ze zich verschuilen in een povere gehuurde kamer, hoe ze kennismaken met de elegante Virgin en Barbara Neal die hen uitnodigen in hun vervallen villa, hoe ze ontdekken dat Villecourt hen achtervolgt. 
Niet alle raadsels worden opgelost, maar Modiano laat zijn lezers naar hartenlust vermoeden en geeft hen zin om het boek te herlezen om tot nieuwe inzichten te komen maar ook voor de mooie, melancholieke sfeer. 

Een toevallige ontdekking was het niet, niet deze keer. In Les passeurs de textes had ik de Modianoplank niet opgezocht als ik in België niet naar een literaire avond was gegaan van De Morgen en Confituur, een kleurrijk verbond van onafhankelijke boekhandels. Alle recensenten van de boekenbijlage waren present. Ik kende de meesten van naam en van lezen, maar ik wist niet wie wie was, dus circuleerde ik met mijn glas champagne tussen de groepjes door en probeerde schrijfstijlen in verband te brengen met gelaatsuitdrukkingen of houdingen, tot ik uiteindelijk twee recensenten herkende. We begonnen te praten over recensentenkwesties, over auteurs, Amsterdam en Frankrijk, het gesprek was nog aan de gang toen de laatste gasten vertrokken en het feestje werd opgedoekt, en toen ik nadien langs Koekelberg Brussel uitreed besloot ik Modiano te lezen omdat daar met bevlogenheid was over verteld. 

Het oeuvre van Modiano telt tot nu toe zevenentwintig boeken waarvan de boekhandelaar in Troyes een groot aantal voorradig had, maar ik koos Dimanches d’août omdat het zich hier afspeelt, in deze streek die na twaalf jaar meer de mijne is geworden dan België. Zo de mijne, dacht ik toen ik zaterdag thuiskwam en hongerig naar het hoge, jonge gras keek, dat ik de fijne literaire scene van de lage landen zelden mis. 

Dimanches d’août, Folio, 186 p.