Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

woensdag 30 maart 2011

De handelsreiziger



Er werd op de deur gebonsd. Ik was aan het lezen in De pianiste van Elfriede Jelinek. Na vijfenveertig bladzijden wist ik nog niet welke richting het verhaal zou uitgaan, maar de frustratie van het hoofdpersonage voelde ik tot in mijn haarvaten.
Erika Kohut is achterin de dertig. Moeder Kohut heeft haar van bij de geboorte voorbestemd als pianiste. Erika is opgegroeid achter partituren, zorgvuldig afgeschermd van elke vorm van verstrooiing en vooral van het andere geslacht. Nu, na een mislukte carrière als concertpianiste, werkt Erika als pianolerares aan het conservatorium in Wenen. Overdag reageert ze haar frustraties af op haar leerlingen, maar als ze thuiskomt cijfert ze zichzelf weg en buigt ze het hoofd voor haar tyrannieke moeder.
Doorgaans lees ik niet graag over misantropische personages en Erika Kohut is wel een exponent van misantropie, maar Elfriede Jelinek beschrijft haar met zoveel verve dat verderlezen nu haast een fysieke nood was. Maar intussen klonk dat bonzen op de voordeur nog steeds.

Op de drempel stond een man met een sigaret in z'n mond. Hij moest ergens in de dertig zijn en droeg een overall.
Hij maakte gevels schoon, vertelde hij (de sigaret klemde hij tussen duim en wijsvinger), daar had hij een speciaal middel voor, voor 90% biologisch afbreekbaar. Of hij een demonstratie mocht doen?
Ik knikte en keek naar de sigaret.
Hij liep naar zijn auto. De nummerplaat was geregistreerd in Bretagne.
Toen hij terugkwam hield hij in één hand een witte plastic bus waar een rubber slang uitkwam, in de ander een borstel. De sigaret zat weer tussen zijn lippen. Hij vroeg een emmer water; die bracht ik hem.

Hij keek een tijd naar de gevel en wees dan naar de muur onder het raam van de kinderkamer. Met die sigaret in zijn mind prevelde hij iets; aan de intonatie kon ik afleiden dat het een vraag was.
Ik knikte.
Hij tilde de bus op, nam de slang en drukte op een hendeltje. Een vloeistof verstoof op de muur. Hij gooide de emmer water over de natte plek en gaf de muur enkele borstelvegen. In de vuilroze, op die plaats zelfs zwarte muur stond nu een zalmkleurig vierkant.

Hij deed het huis voor 900 euro. Dat was een spotprijs. Het kon omdat hij van een ander werf vijf bussen product over had.
'Alleen,' zei hij, 'u moet zo snel mogelijk beslissen.' De sigaret zat weer tussen z'n duim en wijsvinger. Hij was nu tot de filter opgerookt.
'Als het middel op is, stijgen de prijzen met dertig procent.' Na die woorden bleef hij me een tijd aankijken.
Ik zei dat ik erover zou nadenken.

Toen vertrok hij. Voor ik terugkeerde naar De pianiste raapte ik de peuk op. Die lag gewoon op het gras voor de voordeur.

De pianiste, Uitgeverij Maarten Muntinga, 339 p.

maandag 28 maart 2011

Garmin (10)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Het was de eerste echt warme dag van het jaar al begon de lente officieel pas over twee dagen. Na een kilometer had ik mijn fleece uit, maar zelfs in t-shirt was het heet. Door de hitte kon ik me moeilijk concentreren. Bovendien lieten mijn personages voortdurend van zich horen. Stil, riep ik terug, zet niet zo'n keel op!

Zij weten van niets maar ik reserveer hen een Spartaanse opvoeding. Voor m'n eigen kinderen ben ik geen voorstander, maar mijn personages moeten in een ijskoud bad. Alleen als ze dat overleven hebben ze recht van spreken.

Ik wachtte dus op het verdict van een criticus. Omdat ik m'n geduld en relativeringsvermogen moest opkrikken liep ik twee grote toeren. Op elke helling voerde ik mijn snelheid op. Af en toe kruiste ik andere lopers. Fietsers ook. Allemaal met rode hoofden van de hitte.

Na een tijd (het duurde toch zeven kilometer) bereikte ik het beoogde effect. Mijn hoofd was leeg. Het enige waar ik nog aan kon denken was een geconcentreerd waterpilletje. Je legt het op de tong en het voelt alsof je een glas water drinkt. Weg, dorst. Waarom bestaat dit niet? vroeg ik me af, het is een gat in de markt. Lopers, wielertoeristen, mountainbikers, iederéén zou dit omarmen. En wandelaars! Hoeven ze niet meer zo'n zware drinkfles mee te zeulen. En ouders konden gewoon een tube pastilles meegeven aan hun kinderen als ze 's zomers buiten gingen spelen.

Als dit in 1978 had bestaan, dacht ik, had Niccolò Ammaniti vast ook een handvol waterpastilles in de broekzakken van zijn personages gestopt. In Ammaniti's roman Je n'ai pas peur (Ik ben niet bang), die zich afspeelt in Zuid-Italië tijdens de zomer van 1978, slaat de hitte van de pagina's.
De negenjarige Michele Amitrano woont met zijn ouders en kleine zus in een gehucht van vijf huizen in het binnenland. Het is zomervakantie en het heeft maanden niet meer geregend. De volwassenen verschansen zich in hun huizen, maar Michele en zijn vriendjes gaan nog wel buiten om te vechten tegen imaginaire monsters of fietskoersen te houden. Op een middag ontdekt Michele tijdens een spel in een nabijgelegen vallei een kuil waarin een lichaam is verborgen. Hij zegt niets aan zijn vriendjes en keert later alleen terug. Het lichaam, zo blijkt, is van een jongen van zijn leeftijd. En hij leeft nog.

Niccolò Ammaniti schept een beklemmende sfeer. Hij doet dat op een erg beeldende manier. De isolatie van het gehucht, de eindeloze korenvelden rondom, de verschroeiende hitte die het land teistert, we zien het perfect voor ons, we voélen het zelfs. In dit decor wordt een vreselijk geheim bewaard dat Michele ontdekt zonder te beseffen in welke gevaren dit hem zal brengen
Ammaniti toont veel maar laat de interpretatie aan de lezer over. We beleven alles door de ogen van de jongen, maar wat denkt zijn moeder van het leven in dat godverlaten oord met een man die voor z'n werk altijd op de baan is? Wat is haar mening over de dubieuze man die Micheles vader plots in huis haalt? Wil zij dit alles wel?
Want, zo blijkt, iedereen in het dorp is medeplichtig. Echte monsters, ontdekt Michele, zien eruit als gewone mensen.

Dit alles flitste door m'n hoofd, daarna beheersten de waterpastilles opnieuw mijn gedachten.
Thuis dronk ik twee grote glazen citroensap. 12.7 kilometer, meldde Garmin.

Je n'ai pas peur, Le Livre de Poche, 252 p.
Ik ben niet bang, Lebowski, 206 p.
De vorige Garmin leest u hier.

vrijdag 25 maart 2011

Ei



Elektriciteit in je lijf is leuk maar niet als je om vier uur in de nacht opstaat om naar het toilet te gaan en de stroom in je benen je klaarwakker maakt. Je kan van de energie gebruik maken om dingen aan te pakken die je anders laat liggen zoals die oude tuintafel eindelijk schuren of de raamkozijnen schilderen, maar dat zou moord zijn want in je leeft iets dat naar buiten wil en daar dient die stroom voor, om het uit je te krijgen.

Het is een groteske vergelijking maar (dit bedacht ik vorige week toen ik om zes uur in de keuken stond): het ontstaan van fictie kan je zien als een ei dat uit een kip komt. Terwijl je leest, reist, werkt, praat, zingt, loopt en zoent, groeit het in je zonder dat je het beseft. Op een goede dag voel je de behoefte om te zitten met pen en papier en dan komt iets uit je waar je het bestaan niet van vermoedde. (En terwijl een kip dan luid kakelt, voelt een mens die stroom in het lijf).

Omdat we het register van het ridicule nu toch hebben opengetrokken kunnen we evengoed verdergaan. Eenmaal het ei daar is begint het broeden: wachten op de reactie van meelezers, schrappen, herschrijven, nog meer schrappen, nog meer herschrijven.
Komt er een kuiken? In het beste geval wel. Maar dan zijn we er nog niet. Want, is het kuiken sterk genoeg om te overleven (lees: vindt het boek een uitgever)? Misschien wel. Maar, groeit het kuiken uit tot een ordinaire legkip of wordt het een rasbeest?
En komt er nog een ei?
En wat met dát ei?

Als je schrijft is er altijd wat. Maar toch doe je het omdat het jouw manier is om te leven. Denken we maar aan Mario Samigli, het hoofdpersonage van Een geslaagde grap van Italo Svevo.
Italo Svevo, die op z'n eenendertigste debuteerde, schreef deze novelle (Una burla riuscita) in 1926, toen hij 65 was en zijn literaire roem net was verzekerd. Svevo's debuut, Una Vitta, ging aan de critici voorbij en ook zijn volgende roman, Senilità, was een flop. Hij gaf het schrijven tijdelijk op tot hij James Joyce leerde kennen die hem stimuleerde aan een nieuw boek te beginnen. In 1923 verscheen La Coscienza Di Zeno (Bekentenissen van Zeno) en kreeg Svevo eindelijk erkenning.

Het personage van Mario Samigli, een zestigjarige kantoorbediende in Trieste, vertoont duidelijk autobiografische elementen.
Mario leeft met zijn zieke broer Giulio op een flat. In zijn jonge jaren heeft Mario een roman geschreven die door de critici unaniem werd genegeerd. Nu, veertig jaar, hoopt hij nog altijd ontdekt te worden. Hopen is te zwak uitgedrukt, Mario gelooft het waarachtig, in z'n hoofd heeft hij z'n plaatsje in de letterenrepubliek al gekregen. In die overtuiging doet hij z'n saaie baan met de glimlach en in zijn vrije uren schrijft hij fabels over de mussen in zijn binnenkoer, waarop hij zijn dromen projecteert.

In Mario's kantoor werkt een handelsreiziger, Gaia, die niets liever doet dan fratsen uithalen. Gaia vindt Mario verwaand en drijft de spot met zijn literaire dromen. Op een dag maakt Gaia Mario wijs dat een Oostenrijkse uitgever zijn roman voor 200,000 kronen wil kopen. Gaia laat Mario een vals contract ondertekenen. Een collega van Mario brengt de wissel naar de bank en krijgt een bewijs waarin de bank verklaart de kronen te kopen voor 75 lire per 100 kronen.

De zaak neemt Mario zo in beslag dat hij zijn geduld met zijn broer verliest en weigert nog voor te lezen 's avonds. Wanneer hij uiteindelijk via een kennis verneemt dat hij is bedot, zoekt hij Gaia op en verkoopt hem enkele harde klappen. Hij verzoent zich met Giulio en troost zich met nieuwe fabels. Maar dan, onverwachts, draait de grap van Gaia in het voordeel van Mario uit. De Oostenrijkse kroon is gezakt en de transactie bij de bank brengt Mario 70,000 lire op, de helft van wat hij verdiend zou hebben als hij zijn boek werkelijk had verkocht.

Als je schrijft is er altijd wat maar de zaak is je geloof niet te verliezen. Het komt soms uit rare hoeken, dat gouden ei.

Een geslaagde grap, Uitgeverij Goossens, 94 p.

woensdag 23 maart 2011

Fabeldier in functie (Frans van Hout)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Naast de ingang van het ziekenhuis bewateren dronken werklui de struiken.
Als ik passeer geven ze de welvaart van alles de schuld,
En mij, godbetert.
Dat vraagt om een gebaar, want één van die mannen is mijn vader.
Ik bied ze een nier, ze willen sigaretten.
Een nier kan ik missen, sigaretten niet - alsof mijn vader dat niet weet,
Ik heb zijn lichaam geërfd.

De dokter roert het soepje dat hij voor me kookt.
Dubbelgetrokken bouillon kan je redden,
Of anders die vette, bruine pillen, met hun nasmaak van kolenstook,
Waar je pik van verschrompelt.
Het is hem om het even,
Als ik maar weet dat de soep ambachtelijk is.
Er zitten paddenstoelen in en de teennagels van de vorig patiënt.
Er hadden spinnen in kunnen zitten, of overreden kat,
Dat was hetzelfde geweest,
Maar vorige patiënten zijn er hier in overvloed,
En als de dokter zegt dat ie nagels nodig heeft,
Omdat die levens redden,
Dan zijn er maar weinigen die hem tegenspreken.
Dus waarom verder zoeken,
Als het toch maar gaat om de walging,
Bron van geneeskunst.
Wie niet meer walgt, wordt doodverklaard,
Waaruit volgt dat je alleen walgend midden in het leven staat,
Dát zijn de regels van het huis,
Het is een theorie, niet slechter dan een andere.

De dokter heeft opgelet bij de lessen sociale vaardigheid.
De Feestcommissie, babbelt hij, heeft een fabeldier geprogrammeerd,
Dat geestverruimende, grensverleggende gedichten leest,
Het kan wel wat voor jou zijn.
Ik hoor hem wel, maar kan het idee niet vasthouden,
Want de soep smaakt naar mijn moeder,
Dus ik ben ten dode opgeschreven.
Ik heb haar recepten geërfd.

Frans van Hout (°1961) werkt voor het grootkapitaal en schrijft uit plezier om geheel gelegitimeerd te kunnen liegen dat hij luizen heeft, of juist heel veel geld, of dat hij een valse hond de baas
kan of ooit ongelukkig getrouwd was met een vrouw met een doorlopende
bloedneus. Hij publiceert af en toe op poëziewebsites zoals kratakau.nl.

dinsdag 22 maart 2011

06:00



06:00, meldt de klok van de oven. De vorige keer dat ik in de keuken kwam was het 03:57. Toen ben ik wel naar bed teruggekeerd. Alsof slaap zoeken nog een mogelijkheid was.

Ik open de luiken en loop in pyjama de tuin in. De ochtend ruikt naar gras en vochtige aarde. De lucht is purper. Er staan nog enkele sterren. Van de tuin zie ik alleen maar contouren. De rest is zwart en vlak. De bomen, het huis, de trampoline lijken een decor geknipt uit bordkarton.

In dit uur waarin alleen vormen zich laten zien, onthullen de bomen zich in al hun pracht, de robuuste stammen, de brede kruinen, de bosjes twijgen als kantwerk tegen de hemel.
Uit de takken waaien vogelgeluiden. Gezang is het niet, daar is het te chaotisch voor, te zot. Dit is geen liefdeslied, geen roep, geen oefening. Dit is pure, onbeheersbare vreugde.

Terwijl ik over het gras loop en kijk en ruik en luister, gaan mijn gedachten naar De Toverberg van Thomas Mann, over de jonge Hans Castorp die op z'n drieëntwintigste zijn neef opzoekt in een sanatorium in het Zwitserse gebergte en daar zeven jaar blijft.
De Toverberg wortelt in de graaltraditie, een literatuurgenre dat in de middeleeuwen in Europa ontstond waarin het hoofdpersonage op zoek gaat naar zichzelf. 'De graal,' zei Mann in het jaar 1939 tijdens een lezing op Princeton, 'laat zich alleen waarnemen door hem die zich een weg baant door hemel en hel, het tegen hemel en hel opneemt en een pact sluit met het geheim, met de ziekte, met het kwade en met de dood, met de andere wereld, het occulte, de wereld die in De Toverberg is getypeerd als "problematisch" - op zoek naar de "Graal" wil zeggen, naar het hoogste, naar weten, naar kennis, naar ingewijd worden, naar de steen der wijzen, naar het aurym potabile, naar de dronk des levens.'

Een klap doet me opschrikken uit mijn gedachten. Het is meneer Kat die uit zijn slaapplaats onder de dakpannen is gesprongen. De witte poes van de buren gaat hem tegemoet. Ze wrijven hun neuzen tegen elkaar.

Ik huiver, loop naar binnen. Als we ontvankelijk zijn, denk ik terwijl ik de koffie op het vuur zet, zien we hem overal, de zin van het bestaan.

La montaña mágica, Edhasa, 935 p.

maandag 21 maart 2011

Garmin (9)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Bij deze beken ik dat ik de laatste vier keer vrij heb gelopen, zonder Garmin dus. Dat kunt u niet weten want om stilistische redenen moet ik in de Garmin-stukken steeds dezelfde beginzin gebruiken en na een op twee looptochten volgt zo'n Garmin-stuk. Maar dit terzijde.
Het had vijf dagen ononderbroken geregend. Net tijdens die regendagen had de scheve mimosaboom naast de brievenbus besloten te bloeien. Het resultaat was dat hij nog schever stond dan anders. De bloemen hielden het water vast. Nu ging ik er echt iets aan doen, besloot ik voor de zoveelste keer. Maar niet nu-nu. Er zijn zo van die klussen.

Op de asfaltweg naar het dorp lagen grote plassen. Ik keek naar die plassen en zag eerst de lucht (blauw met wolken en een vale zon die af en toe tevoorschijn schoof) en als ik dichterbij kwam zag ik kruinen van bomen en daarna stammen en dan, in het passeren, soms een stuk van mezelf. Na de grote toer naar het buurdorp liep ik een kleine toer. Toen ik de tuin die naar de Noord-Zee ruikt passeerde, zag ik aan de overkant een oude vrouw. Ze wachtte voor een parkeergarage met zo'n kanteldeur die openstond. De auto was nog in de garage. De vrouw droeg een boodschappentas. Het was geen bijzonder zicht, maar ik bleef wel kijken omdat ik behalve een wandelaar met een hond en een man met een bril en een pet in zeven kilometer geen mens had gezien. De vrouw volgde me met haar blik en glimlachte. Ze zag er heel tevreden uit. Misschien herinnerde ze zich haar eigen looptochten veertig jaar geleden of anders was ze gewoon blij omdat haar man haar uit winkelen nam. Naar de supermarkt, maar toch.

Het was erg gelegen gekomen als de aanblik van die dame mijn gedachten naar On Beauty van Zadie Smith had gestuurd want dat boek heb ik pas gelezen en het is lang geleden dat ik hier een Engelstalige auteur heb besproken. Maar Zadie Smith zweeg. De verkeerde auteur liet van zich horen, Alberto Moravia nota bene, die net aan de beurt is geweest. Ik probeerde hem weg te drukken, maar hij bleef terugkomen. Nadat de innerlijke strijd zo een paar honderden meters had geduurd, gaf ik Moravia de vrije loop.

De oude dame zat daar voor niets tussen, neen, dat de stem van Alberto Moravia zich zo opzichtig manifesteerde had alles te maken met het boek Brève autobiographie littéraire et autres nouvelles dat ik van de bibliotheek van Cannes had meegebracht. Ik was op zoek geweest naar Les Indifférents, de roman waarmee Moravia in 1929 debuteerde (hij was 21), maar die hadden ze niet. Toen ik Brève autobiographie littéraire et autres nouvelles opensloeg en het interview zag van de Italiaanse literatuurdocent Mario Fusco die zo bevlogen schrijft over Calvino, vergat ik mijn ontgoocheling.

Brève autobiographie littéraire et autres nouvelles telt twee novellen, La villa du vendredi en Le plateau devant la porte. In deze verhalen voert Moravia vreemde personages en verbeeldt hij ingewikkelde liefdesrelaties. Wie 1934 heeft gelezen herkent de stijl onmiddellijk.
Het interview gaat aan de novellen vooraf. Mario Fusco laat Moravia zijn levensverhaal vertellen door het prisma van zijn oeuvre.

Moravia spreekt over de ziekte die hem van zijn negende tot zijn zeventiende praktisch voortdurend aan bed heeft gekluisterd en hoe hij daardoor nooit naar school is geweest, over het wezen van de romancier en hoe die telkens vertelt over een wereld die hij kent maar personages en situaties uitvindt, over zijn schrijverschap (tijdens het schrijven had hij nooit een idee van wat de motivaties en betekenis waren van zijn personages), over zijn tweede roman, Les Ambitions déçues, die hij een "product"-boek noemt (na zijn debuut had hij lange tijd geen inspiratie maar hij verplichtte zichzelf een nieuwe roman te schrijven), over zijn tijd op Capri met Elsa Morante en hoe hij elke ochtend voor ze naar het strand gingen drie uur schreef, over het terugkerende thema van opstandigheid in zijn oeuvre, over zijn twee types hoofdpersonages (de man van het volk en de intellectueel), over het experimentele van zijn werk en dit is maar een greep uit de onderwerpen die aan bod komen.

Wat in mijn hoofd speelde tijdens het lopen zijn Moravia's woorden naar aanleiding van het verhaal Le Quadrille des masques, een satire van het fascisme onder Mussolini. "De ervaringen die tellen", zegt hij, "zijn dikwijls net die zaken die we nooit hadden willen meemaken en niet die die uit eigen initiatief plaatsvinden. Ik had nooit mijn ziekte, het totalitarisme en de oorlog willen meemaken. Nochtans zijn die drie ervaringen voor mij fundamenteel geweest."
In crisissituaties, dacht ik, toont de mens zich in al zijn facetten.

Het was de mimosaboom die Moravia uit mijn hoofd dreef. Het laatste eind, van monsieur Gilbert tot de postbus, spurtte ik. Daar was die scheve, potsierlijke boom weer. Het eerste wat ik deed toen ik binnenkwam was een stuk tomatendraad halen in de garage. Ik bond het rond de stam van de mimosa en trok tot de boom rechtstond. Het andere eind hangt aan de cypreshaag.

Brève autobiographie littéraire et autres nouvelles, Salvy, 191 p.
De vorige Garmin leest u hier.

vrijdag 18 maart 2011

De ferry naar Capri



Ik had me de overzet van Napels naar Capri anders voorgesteld.
De tocht, die met de Snav draagvleugelboot driekwartier in beslag neemt, zou even romanesk zijn als het eiland zelf. Al eeuwenlang is Capri een thuishaven en inspiratiebron voor schrijvers. Het minste wat ik van die overzet kon verwachten was een surreële ontmoeting à la Alberto Moravia, die in 1942 met Elsa Morante op het eiland woonde, nota bene in Anacapri, de stad waar P. en ik drie dagen zouden verblijven.

1934 van Alberto Moravia begint op de ferry van Napels naar Capri. Het is 1934. In Europa maakt het nazisme zijn opmars. Lucio, een jonge schrijver van 27, reist naar Capri om te werken aan een roman. De vraag die zijn leven beheerst is "Kan je leven in wanhoop zonder te verlangen naar de dood?" Door een personage te creëren dat in wanhoop leeft en ten slotte zelfmoord pleegt hoopt Lucio zijn eigen wanhoop te "stabilizeren".
Op de ferry zit hij tegenover een gezette Duitser en zijn jonge, beeldschone vrouw. Terwijl Lucio nadenkt over zijn wanhoop, observeert hij de vrouw. Zij richt een melancholieke blik op hem en schudt langzaam het hoofd. Het schijnt Lucio toe dat ze de vraag die hem teistert beantwoordt. Hij leidt hieruit af dat ze ook wanhopig is. Nog voor de boot Capri bereikt, is hij verliefd.

Net als het Duitse echtpaar neemt Lucio een kamer in pension Damaceuta in Anacapri. Tijdens de maaltijden in het gemeenschappelijke restaurant verhevigt het blikkenspel tussen Lucio en de Duitse vrouw, Béate. Maar Lucio raakt niet wijs uit Béates houding. Waarom neemt ze haar echtgenoot (van wie ze duidelijk een afkeer heeft) voortdurend in vertrouwen?
Lucio, die zijn thesis heeft gemaakt over de Duitse auteur Heinrich von Kleist, spreekt vlot Duits en probeert nader contact te maken met Béate. Zij blijkt een grote fan van Kleist. Wat haar obsedeert is het idee van de dubbele zelfmoord die Kleist in 1911 pleegde met Henriette Vogel, een kankerpatiënte.
In navolging van Kleist, beseft Lucio, heeft Béate hem uitverkoren als zelfmoordkompaan. Hij is tot over zijn oren verliefd en tot alles in staat, maar wil hij zo ver gaan?

Dit lijkt zwaar en naargeestig maar de toon van 1934 is licht en de roman leest heel makkelijk. De personages van 1934 zijn excentriek en de plot is hoogst bizar, maar Moravia schrijft zo goed dat je elke nieuwe rare wending met een glimlach verwelkomt en alleen maar nog méér versteld staat van zijn talent.

Terwijl P. en ik in de haven van Molo Beverello op de boot wachtten, observeerde ik de andere passagiers. Ik vroeg me af met wie een ontmoeting à la Moravia zou kunnen. En welk personage zou ik dan verbeelden?
Maar nu ik het nader bekeek... had ik hier zin in? Er waren andere mogelijkheden. Moravia zou alles nodeloos compliceren. Wat me te wachten stond kon evengoed iets fabelachtigs zijn zoals in de verhalen van Curzio Malaparte, die zich ook op het eiland terugtrok en op wiens dak Brigitte Bardot in haar hoogdagen nog heeft rondgekuierd. Of iets homerisch. Werd Capri niet het eiland van de sirenen genoemd?

Ondertussen was de ferry aangemeerd. De eerste passagiers die uitstapten waren Japanners.
'Die zijn er pips uit,' zei P.
Ik propte een laatste stuk panini in mijn mond. 'Dat beeld je je in,' antwoordde ik. 'Japanners zijn altijd bleek.'
P. en ik kozen een plaats vooraan. Voor de boot vertrok deelden we nog een Ritter blok chocolade met marsepeinvulling. Ondertussen kwam iemand van het personeel plastic zakjes rondbrengen. Ik sloeg af maar P. nam er een. 'Voor de zekerheid,' zei hij.

We vaarden de haven uit. De zee was woelig en de boot snel.
Er was, zo vernam ik achteraf van P., maar één passagier die tijdens de driekwartier oversteek niet één keer opkeek.

1934, Flammarion, 257 p.

woensdag 16 maart 2011

Dromen in post-apocalyptische werelden (Walter van den Berg)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Marc en Daisy en ik waren op een feestje terecht gekomen waar alle gasten naar het dakterras waren geleid, met het uitdrukkelijke verbod op licht maken. Het was de bedoeling dat we zo alle sterren konden zien, maar het dakterras was bovenop een flatje dat midden in de stad stond, en de stad deed niet mee aan het geen licht de lucht instralen, dus we zagen geen sterren, maar het was wel donker genoeg om elkaar niet te zien. De gastvrouw weigerde toe te geven aan het falen van haar idee, en ze bleef rondlopen met hapjes en drankjes die alleen maar zwart waren en ze bleef aanstekers uitblazen en mensen vragen om hun smartphones niet als zaklamp te gebruiken. Niemand zei dat de sterren toch niet te zien waren. Nr 1 op het lijstje van dingen waar we ons hele leven last van houden: geen wijsneus willen zijn.
Er kwam een jongen van een jaar of zeventien naar ons toe die een raadsel voor ons had: er staat een man op een gebouw en hij springt naar beneden. Terwijl ie naar beneden suist, hoort ie op een willekeurige verdieping in een willekeurige kamer een telefoon overgaan, en de man heeft onmiddellijk spijt van zijn sprong. Wat is er aan de hand?
Ik zei dat de man dacht dat ie de laatste mens op aarde was en dat ie daarom sprong. Die rinkelende telefoon vertelde ‘m dat ie het fout had. Ik zei tegen de jongen van zeventien dat ie met zulke raadsels niet moest aankomen bij mensen die de jaren tachtig live mee hadden gemaakt en droomden in post-apocalyptische werelden.
Marc high-fivede me.
Marc vertelde over iets dat hij vandaag gelezen had: in een nagebouwd ruimtestation in Moskou zaten zes marstronauten. Ze simuleerden dat ze een reis naar Mars maakten, en die dag hadden ze een marswandeling gemaakt. Ze hadden hun veilige station verlaten en ze waren een ruimte ingegaan waar rood zand was gestrooid. Stel je voor, zei Marc, dat je meedoet aan die simulatie en er voor kiest de muren om je marswandeling heen niet te zien. “Daar kan je alleen mannen van veertig voor vragen, die vroeger miniatuur space shuttles hadden en die zoemend door de lucht lieten zweven en droomden dat de shuttle een keer verder vloog, verder dan die eeuwige baan om de aarde.”
Marc: veertig, fietskoerier na een kantoorcarrière waar hij mee stopte omdat hij niet meer naar het rokersghetto bij de parkeergarage wilde, maar ook niet bij stoppers wilde horen, vader van een kind dat hij om begrip heeft gevraagd dat hij het liever niet ziet. Marc gaat in zijn weekenden in de trein zitten met zijn iPhone en noteert alle namen van wifi-kanalen die langskomen.
Ik zei dat ik wel een marstronaut zou willen zijn. “Geen echte, maar een marstronaut in het ruimtestation in Moskou. Wel de eenzaamheid en het gebrek aan privacy, niet het gevaar van een ontploffende brandstoftank bij het opstijgen.”
Daisy zei dat ze niet begreep waar we het over hadden, maar dat dat niet gaf, omdat ze zich de laatste jaren voortdurend zo voelde. “Ik ging vandaag naar de sportschool en op het scherm voor de crosstrainers was een film bezig waar ik midden in viel. Ik wilde de man op de crosstrainer naast me vragen waar ie over ging, maar hij verstond mijn vraag niet omdat hij naar zijn iPod luisterde en hij dacht dat ik hem wel zag zitten. Dus een man die ik niet begreep omdat hij een tribal tattoo op zijn arm en een haarringetje op zijn achterhoofd had praatte tegen me terwijl ik een film probeerde te volgen waarvan ik niet begreep waarom er twee mannen aan het vechten waren, en dat is een adequate omschrijving van hoe mijn leven er iedere dag uitziet.”
Daisy: leeftijd onbekend, al een jaar in een burn-out omdat ze op kantoor doen durven waarheid had gespeeld met een collega die haar de opdracht had gegeven bij een gesprek met hun leidinggevende een likje over de tafel te geven en op de vraag waarom ze dat deed moest antwoorden “omdat ik een vlekje zag.” Haar leidinggevende had haar gezegd de rest van de week maar lekker uit te rusten, en ze was niet meer teruggegaan naar kantoor.
De gastvrouw kwam nog een keer langs met hapjes van inktvistagliatella. Ze vroeg Marc zijn iPhone op te bergen. Marc vroeg of zij Princess123 was.
Ze zei dat ze het te druk had om Princess123 te zijn.

Walter van den Berg (°1970) heeft twee romans geschreven bij de Bezige Bij: De hondenkoning (2004) en West (2007). Hij werkt als freelance copywriter en is bezig met een derde roman. Verschijningsdatum en titel zijn nog
onbekend.

maandag 14 maart 2011

Garmin (8)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Het was negen dagen geleden en in dat interval had ik grote wandelingen gemaakt maar ook veel gegeten, dus was ik blij te merken dat de benen nog meewilden. Van het dorp volgde ik de hoge kronkelbaan die naar het achterland leidt. De hemel was egaal blauw. De bewolking begon onder de baan. Van de vallei was niets te zien. In de verte dreven de burcht en de okeren huizen van het buurdorp op het wolkendek.

Mijn hoofd stroomde leeg en na enkele kilometers bereikte ik die staat waarin je het gevoel hebt dat je altijd zou kunnen doorlopen. Het is alsof benen en hoofd dan zijn losgekoppeld. De benen blijven maar lopen zonder dat je er inspanning voor hoeft te doen (het kost meer moeite om te stoppen met lopen dan om door te gaan) en ondertussen is de geest glashelder. Het is het ogenblik waarop oude herinneringen bovenkomen, passages uit romans je plots voor ogen staan, inspiratie en resoluties het licht zien. Elke loper weet het: eenmaal je die toestand hebt meegemaakt, wil je nog.

We hebben allemaal onze verslavingen, dacht ik terwijl ik mijn benen volgde, en lopen is niet mijn enige verslaving. Bloggen? Ook verslavend. Het is een uitlaatklep voor ideeën en creativiteit, het scherpt het observatievermogen en de voldoening is ogenblikkelijk. Eén muisklik en je tekst is voor de hele wereld leesbaar. Bovendien is het interactief. Een leuke bijkomstigheid is dat je het bezoekersaantal kan volgen, zien uit welke landen de lezers afkomstig zijn, in welke steden en straten je tekst op het scherm verschijnt en om hoe laat en voor hoe lang, en welke kleren de lezers dragen en of je tekst hen doet glimlachen of fronsen. Nu overdrijf ik een beetje, maar binnenkort kan het.

Bloggen heeft ook gevaren, in mijn geval althans. Het is zo'n goede uitlaatklep voor ideeën dat het de schrijflust ondermijnt. Omdat het interactief is doet de behoefte zich voor te controleren of er reactie is gekomen. Voor het geintje ga je dan ook kijken hoeveel bezoekers je hebt gehad. En dan ben je vertrokken.
Bovendien gaat de voldoening even snel als ze komt. Het is een vluchtig medium. Als je een maand lang regelmatig stukken publiceert, zie je het bezoekersaantal stijgen, maar publiceer je een week niets, dan ben je een groot deel van je lezers kwijt.

Bloggen kluistert je aan je computer. Als je op de koop toe een bericht verwacht van je literair agent over een manuscript dat je net hebt ingezonden en ondertussen onderzoek doet naar nieuwe reportagevoorstellen voor de krant, dan verglijden de dagen achter het scherm. En voor je het weet vergeet je te leven.
Dat besefte ik toen ik een interview las met Cees Nooteboom. Na zijn roman De ridder is gestorven (1963) schreef Nooteboom gedurende zeventien jaar niets meer. Dat had alles te maken met een uitspraak van Thomas Mann die hij ergens gelezen had. Voor zijn dood had Thomas Mann namelijk gezegd dat hij had moeten leven in plaats van te schrijven.
De woorden grepen me naar de keel. De schrijver van De Toverberg die zoiets gezegd had! De auteur die de mensheid zo had verrijkt en op zijn vierenvijftigste al de Nobelprijs Literatuur kreeg! De schrijver die zo intens had geleefd in zijn personages! De man die mijn looptochten, ja, mijn leven een nieuwe dimensie had gegeven!

Toen ik het interview uit had ben ik de tuin ingegaan. Ik heb het stro van de kippen ververst en twee kruiwagens houtblokken op het terras gestapeld en daarna heb ik de lievelingsgerechten van de kinderen gemaakt (lasagne en canneloni's) en gebeld naar een vriendin die ik al lang niet meer had gehoord.

Ondertussen zijn we twee maanden verder. Wat is veranderd?
Ik schrijf opnieuw met pen en papier. Ik check mijn mail maar twee keer per dag. 's Avonds lees ik. Ik ga vroeger slapen. Ik kom meer buiten. Antwoord van mijn agent blijft nog altijd uit, maar ik heb wel een nieuw boekproject.

Daar dacht ik aan toen ik verder liep, tot de afslag naar het buurdorp en dan via de zijbaan opnieuw naar huis. Ik vroeg me af of Mann ook een loper was. Want lopen geeft je het gevoel te leven. Misschien is het daarom zo verslavend.


La Montagne Magique, Fayard, 772 p.
De vorige Garmin leest u hier.

vrijdag 11 maart 2011

Pavesiaanse chaos



Ik ging naar de bakkerij van mijn Venezolaanse vriendin M. De laatste keer dat ik daar brood had gekocht was vier maanden geleden.
Het was tussen twaalf en een en de klanten stroomden binnen. In het eerste kwartier deden drie mannen van het politiecorps hun intrede, elk apart. Ze kochten alle drie een baguette. De vleierige agent kwam als laatste, met een pak ham en een bol geitenkaas onder zijn arm. Toen hij me zag draaide hij zijn hoofd schuin en begon te glimlachen. Ik zei heel gewoon Bonjour en M. gaf hem snel een baguette maar ik zag dat ze haar lach verbeet. Daarna kwam de zwaarlijvige man van het vastgoedkantoor. Hij kocht een halve baguette. Verder zag ik een bediende van de apotheek, enkele oude vrouwtjes uit het dorp en nog wat onbekenden.

Telkens de deurbel rinkelde en M. en ik op een cruciaal punt in ons gesprek waren (wat altijd het geval was), schakelde M. over op het Spaans. Ze deed dat onopvallend, alsof we altijd Spaans met elkaar praten. Tussen het verpakken van éclairs en baguettes door en het obligate woord aan de klant liet ze zich dan een zinnetje ontvallen waarvan de inhoud meestal contrasteerde met de achteloze manier waarop ze het zei. De onderwerpen die we aanhaalden waren zeer divers. Ik ga ze hier niet opsommen, maar u zegt het en wij hadden het erover.

Terwijl ik het scala aan leeftijdscategorieën, nationaliteiten en beroepsactiviteiten dat de winkel aandeed in me opnam en ondertussen het gesprek met M. voortzette waarin zowel pietluttigheden als levensvragen aan bod kwamen, dacht ik aan Entre femmes seules van Cesare Pavese.
Entre femmes seules (in het Nederlands vertaald als Vriendinnen) speelt zich af in Turijn. De hoofdpersoon, Clelia, is een jonge vrouw van eenvoudige komaf die carrière heeft gemaakt in de modewereld. Ze is van Rome afgereisd naar haar geboortestad om een filiaal te openen van het modehuis waarvoor ze werkt.
In Turijn wordt Clelia door een oudere kennis, Morelli, geïntroduceerd in de salons van de hogere klasse. Ze maakt kennis met de fragiele Rosetta die herstelt van een mislukte zelfmoordpoging, haar ex-vriendin Momina, de mooie Mariella en haar grootmoeder Clementina, Loris die zich kunstenaar noemt maar de hele dag op zijn bed ligt te roken, zijn getalenteerde vriendin Nene.
Clelia, die als kind alleen van deze wereld kon dromen, brengt haar avonden door op feestjes en vernissages. In het weekend mag ze mee naar vakantiehuizen in de bergen of de kust, waar ze allen maar wat uithangen, zich bedrinken, elkaar bepotelen.
De verwarde toestanden en de lichtzinnigheid van Paveses personages deden me denken aan de bohemienbijeenkomsten in Parijs in Rayuela van Julio Cortázar (waar overigens ook een Morelli in opduikt). De luxe en glans van het leven van haar vriendinnen, beseft Clelia, is slechts een façade waarachter eenzaamheid en leegte schuilen.

Entre femmes seules dateert van 1949. De sporen van de tweede wereldoorlog zijn overal, in de stad Turijn waarvan vele wijken gebombardeerd zijn en in de mentaliteit van de bewoners. Pavese schept het beeld van een generatie: rijke jongeren die de oorlog (vanop afstand) hebben meegemaakt en een zinloos, gedesillusioneerd bestaan leiden. De roman, het derde deel van de trilogie Le bel été (De mooie zomer), is het laatste belangrijke werk van Pavese, die zelfmoord pleegde in 1950.

Er was bijna een uur voorbijgegaan. De rekken waren leeg. M. verdween achterin en keerde terug met een armlading warme baguettes. Hier, dacht ik, heerste wel een Pavesiaanse chaos maar de Pavesiaanse leegte ontbrak. Iedereen die over de vloer kwam had tenminste één doel voor ogen, al was het maar de aankoop van een ficelle of een pain complet.

Le bel été, Le Livre de poche, 448 p. 
Vriendinnen, De Bezige Bij, 158 p.

woensdag 9 maart 2011

De koffer (Bavo Dhooge)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Op de terminal van de vliegtuighaven stond ik net na de middag te wachten tot mijn bagage op de loopband zou verschijnen; de koffers, rugzakken en gitaarkoffers draaiden rondjes, als gebakjes op een draaischotel in een brasserie, tot ze, heel lukraak zoals het leek, zomaar zouden worden uitgekozen. Ze bestonden in alle kleuren en vormen, maar wat me vooral boeide was de manier waarop ze kwamen en gingen. Het was een vast patroon met telkens een paar andere accenten. Kijk, daar kwam een grote groene koffer om de hoek gedraaid die me zo dicht passeerde dat ik hem wel kon aanraken (wat ik dan ook even deed nadat ik eerst een beetje zorgelijk had rondgekeken of niemand me in de gaten hield). In de volgende ronde was de grote groene koffer er nog altijd, maar hij was omvergevallen zonder dat ik het had gezien want zo snel kan een ongelukje gebeuren in het leven. Een paar koffers en zakken werden in hun eerste ronde al opgepakt, als kinderen die maar één jeton kregen voor één rondje; hopla en weg waren ze. De eigenaars waren meestal gehaaste zakenmensen die geen tijd hadden om te dromen en zoals ik stil te staan bij de carroussel van het leven, bij de afvalrace die aan de gang was. Er viel een zekere logica in te bespeuren die ik pas na enkele minuten doorhad. De vuile rugzakken bleven het langst op de carroussel staan en dat was niet meer dan logisch; de hippies en punkers gingen erbij zitten en staken een joint op, lieten hun waar nog even draaien, want al bij al hadden ze geen voeling met enig bezit als een reiskoffer. Ik keek uit naar mijn eigen koffer. Het was een grijs geval op wieltjes maar hij kwam maar niet opdagen. Ik ging erbij zitten, op de rand van de draaitafel als de naald op een pick-up zeg maar, en legde de handen in de schoot. Ik zag ze voorbijglijden, de andere koffers, en zag een man van mijn leeftijd bedenkelijk voor zich uit staren. Hij leek er zomaar een koffer uit te willen kiezen, maar toen hij hem in het vizier kreeg, wachtte hij zijn moment af, als een arend die de hele tijd in cirkeltjes vliegt, zo liet hij zijn koffer twee tot drie keer toe aan zich voorbijgaan, maar toen was de pret voorbij en ging hij er hardhandig mee aan de haal alsof de koffer zijn geduld genoeg op de proef had gesteld en het nu uit was met de pret. Een andere man stond zo dubieus naar de koffers op de band te staren dat hij zich elk moment bij de koffers had kunnen vervoegen en mee op de draaitafel kon springen. Ik keek een paar keer op, maar staarde de andere kant op toen ik zag dat een andere koffer dan de mijne de hoek kwam omgedraaid. Na een paar minuten had ik het spelletje wel door en om me af te reageren, bleef ik zitten en kon niet laten om een koffer die voorbij kwam gedreven een duwtje te geven waardoor ik, (er kwam een klein duivels lachje opzetten) een dominospel in gang had gebracht dat steen voor steen omverviel. Ik had in mijn eentje alles in de war gebracht. Waar bleef mijn koffer? Ik had geen tijd te verliezen. Ik werd ongedurig en stond op. Aha, daar was hij. Ik hield me klaar om hem tegemoet te komen, streek mijn broek glad, trok mijn sok op en knoopte mijn das dicht. Hij was te laat, maar hij was alsnog op de plaats van de afspraak gearriveerd en toen hij uiteindelijk op een zucht van me was verwijderd en ik mijn hand uitstak, bleef ik als een pop staan en liet hem aan me voorbijgaan. Dat zal hem leren, dacht ik, zomaar te laat op de afspraak komen. Bovendien kon ik niet met zekerheid achterhalen of het wel mijn koffer was. Ik verloor hem geen seconde uit het oog; integendeel, toen hij uit het zicht verdween, verliet ik mijn post en holde hem langs de band achterna, als een supporter die tijdens een wielerwedstrijd zijn favoriete wielrenner aanmoedigt naar de top. Ik was terug bij mijn plaats toen ik zag dat het inderdaad niet om mijn koffer ging. Er was zelfs geen enkele twijfel meer mogelijk want een dame zoefde voorbij en trok de koffer weg uit mijn gezichtsveld, alsof het één groot ingestudeerd nummertje was. Ik had zelfs amper de tijd om achterom te kijken. Er bleven nu niet veel koffers meer over. Ik zag de band voorbijrollen en ik moet toegeven: de leegte sprak tot de verbeelding. Om de tijd te doden ging ik weer zitten en probeerde iets anders uit. In plaats van een koffer op te pikken, wierp ik een visje uit en legde discreet mijn hand op de band –ik kan heel discreet een hand op een rolband leggen als het er echt toedoet- en liet een zakdoek liggen. Oeps. Voor ik het wist was de zakdoek ervandoor. Ik kon er nog achterlopen, maar eerlijk gezegd had ik een kramp gekregen in mijn been door daarnet nog de test met de koffer te doen. Traag zag ik dus de zakdoek steeds verder van me afdrijven, uit het oog uit het hart, opgeslorpt in het gat. Wat zou er gebeuren met de zakdoek? Ik wachtte vol spanning af. Het was een test, maar kijk, de zakdoek kwam weer tevoorschijn, alsof er niets was gebeurd. Het rondje zakdoekje leggen had trouwens geholpen. Niet ver daarvandaan kwam uiteindelijk ook mijn koffer op de proppen (bij nader inzien had ik dus de blauwe koffer meegenomen in plaats van de grijze). De zakdoek was de voorbode, de vaandeldrager op kleinere schaal. Het was maar een koffer, ik weet het, maar ik meende een rebel te herkennen. Het kon mijn verbeelding zijn, maar hij leek opzettelijk heel traag naar me toe te komen. Maar ik zou het niet aan mijn hart laten komen. Als die koffer dacht dat ik hem zomaar zou oppikken, dan kon hij het wel vergeten. Ik deed alsof ik de andere kant opkeek en liet hem voorbijdrijven. Het was een klein risico en mijn hart brak, maar er moest een lesje worden geleerd. Toen hij voor de tweede keer verscheen, liet ik hem bijna weer aan me voorbijgaan, maar greep hem nog net aan de riem vast. Allez, hopla, waarom niet eigenlijk; het was een klein kind dat in de armen moest worden gesloten.

Bavo Dhooge (°1973) is een Vlaams schrijver en scenarist. Sedert zijn debuut in 2001 (Spaghetti) heeft hij meer dan zestig boeken geschreven, zowel romans en kinderboeken als thrillers en science-fiction. In maart verschijnt Scrabble Man (Manteau), een misdaadroman.

vrijdag 4 maart 2011

Garmin (7)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen.
Lopen? Het was hooguit joggen. Garmin signaleerde 6,6 kilometer per uur. Snelheid maken was onmogelijk. In de massa voor me ontstond soms een kleine opening. Dan voerde ik mijn ritme op en stortte me daarin, maar zodra ik me in de bres begaf sloot ze zich en was ik omgeven door een muur van hotsende lijven.
Het ging zo door van de oude haven tot bij het Palais des Festivals. Dan begonnen individuele looptempo's zich te onderscheiden en toen we op het eind van de Croisette kwamen, waar het parcours een U-bocht maakte, was de mensenmassa geen golf meer maar een lange slang met een snel oprukkend kopje.
Daar, in de U-bocht, stond een muziekband. Met tamtamgeroffel spoorden ze de lopers aan. Ik liep achter twee dames met fluo roze t-shirts en kort platinablond haar. Ze zwaaiden en gilden naar de muzikanten. Eenmaal we de band voorbij waren zwakte hun ritme af. Ik haalde ze in via de stoeprand.

Terwijl ik liep, opnieuw tot het Palais des Festivals, dan via de haven tot het Radisson Blu 1835 Hotel en daar op de lange rechte baan naast het strand naar Mandelieu toe, keek ik naar de lopers rond me.
Er waren er bij die de grond nauwelijks raakten, zo licht liepen ze. Deze lopers glimlachten, de blik op oneindig. Ze waren niet per se snel maar het leek alsof ze hun tempo bewust hadden gekozen, uit strategisch oogpunt of gewoon om van het landschap te genieten. Je verwachtte dat ze plots zouden versnellen en de anderen in een oogwenk ver achter zich zouden laten.
Voor elke loper uit de lichte groep waren er minstens drie tegenhangers. De schoenen van deze lieden landden met harde klappen op het asfalt. Ze maakten pijnlijke grimassen en hun gezichten liepen rood aan.
De meesten hoorden thuis in de lichte of de zware groep (de gazellen en de olifanten), maar er waren ook aparte gevallen, zoals de dame naast me met de paardenstaart en het zwart petje. Zij had een kleine zenuwachtige pas, die contrasteerde met haar ontspannen glimlach. Een wildebeest? En wat te maken van de bejaarde man die voor me liep en zo schokkerig met zijn ellebogen zwaaide dat ik plaatsvervangende pijn voelde? Een nijlpaard?

Maar wat zegt een loopstijl ook? Denken we even aan het geval Emil Zátopek, wiens leven de Franse auteur Jean Echenoz zo treffend romantiseerde in Courir, onlangs bij De Geus verschenen onder de titel Hardlopen. Zátopek, die in 1922 geboren wordt in een bescheiden Tsjechische familie en op zijn zestiende bij de schoenenfabriek Bata gaat werken waar hij voor de lol deelneemt aan een loopwedstrijd, tweede eindigt en de smaak van het lopen te pakken krijgt. Zijn loopstijl was niet om aan te zien. Zátopek had een "zware, hortende, gemartelde pas", liep met zijwaarts hellend hoofd en het gelaat vertrokken van de pijn. Toch rijfde hij in de jaren vijftig het ene na het andere record binnen. Hij kreeg de bijnaam de "Tsjechische locomotief" en werd in korte tijd de snelste man ter wereld.

Loopstijlen zijn bedrieglijk. Dat ondervond ik zelf toen de eindstreep naderde. De gazellen rond me versnelden hun pas niet, zelfs niet onder de aanmoedigingen van het publiek. Glimlachend zweefden ze over de streep. De groep die duidelijk inhaalmanoeuvres probeerde, was die van de olifanten. Met succes meestal. Ik wilde voor de dame met de zwarte pet eindigen en in de laatste kilometer dreef ik mijn tempo op maar toen ik op een meter was genaderd, stoof ze vooruit in één lange spurt naar de finish. Aan de oude man met de nijlpaardallures, op het eerste gezicht een gemakkelijke prooi, dacht ik niet meer. Hij was maar even in mijn buurt geweest. Met zijn ongemakkelijke, schokkerige pas had hij de een na de ander ingehaald.

Courir, Minuit, 142 p.
Hardlopen, De Geus, 128 p.

De vorige Garmin leest u hier.