Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

donderdag 26 februari 2015

Leven en dood in de Westhoek

In de nieuwe roman van Annelies Verbeke draait alles om dualiteit. De schrijfster neemt ons mee naar de Westhoek, waar we dertig dagen meeleven met Alphonse, een klusjesman die buiten zijn wil om de vertrouwenspersoon van zijn klanten wordt. Ook de lezer valt voor de charme van Verbeke’s personage. 

Bloed, zweet en tranen heeft Annelies Verbeke (°1976) vergoten bij het schrijven van Dertig dagen. ‘Mijn romans hebben elk een centrale gedachte’, vertelt ze. ‘Onrust in Slaap!, geweten in Reus en wanhoop in Vissen redden. Deze keer wist ik dat het goedheid zou worden. Ik heb daar om gevloekt. Niemand wordt graag voor een moraalridder versleten en dat thema leent zich ertoe. Mijn protagonist was nog fundamenteel gelukkig ook. Hij maakte het mij echt niet gemakkelijk.’ 

Biechten

In Dertig dagen tuimelen we het leven in van de veertigjarige Alphonse Badji. Na een onstuimig bestaan als muzikant in Brussel is Alphonse met zijn vriendin Kat naar de Westhoek verkast, waar hij een eenmansklusjesbedrijf uit de grond heeft gestampt. Hij verricht prima werk, maar wat hem écht bijzonder maakt, is zijn persoonlijkheid. Alphonse straalt rust en rechtschapenheid uit, biedt steeds een luisterend oor en velt geen oordeel. Zijn klanten luchten hun hart bij hem en hebben hem steeds meer nodig. Kat noemt hen “patiënten”. Alphonse’ overvloed aan empathie stemt haar niet altijd even gelukkig. Als iemand belt met een wens of probleem, kan hij niet weigeren. “Jij geeft mensen belachelijk veel kansen”, verwijt Kat. “Tot ze toeslaan.” 

Net als Verbeke’s levenspartner blijkt Alphonse afkomstig uit Senegal. Subtiel laat de schrijfster ons zijn origine afleiden uit de reacties van de omgeving. Met zijn zwarte huid valt hij op tussen de Westhoekbewoners. Enerzijds krijgt hij te kampen met racisme, maar anderzijds is het zijn huidskleur die hem zijn status verleent bij zijn klanten – althans dat denkt zijn vriendin toch. “Volgens Kat beklemtoont zijn kleur dat hij buiten hun leven staat, en laten ze hem er daarom in”, schrijft Verbeke. Gaat ze daar zelf mee akkoord? 
‘Ik heb al vaak over “de buitenstaander” geschreven, en vroeger beklemtoonde ik vooral het gevaar dat die buitenstaander liep in de vijandige groep. Maar de buitenstaander heeft ook voorrechten. Hij hoort duidelijk niet bij hun leven, en mensen zitten soms te wachten op iemand die niet bij hun leven hoort om hem geheimen te vertellen. Alphonse is de enige met een donkere huidskleur in de onmiddellijke omgeving. Dat beklemtoont zijn buitenstaanderspositie. Maar daarnaast is het natuurlijk zijn beroep dat maakt dat ze hem zien als een te vertrouwen persoon die enkel tijdelijk aanwezig zal zijn. Ik ben ervan overtuigd dat een liefdevolle, levenslustige, vredelievende inborst de biecht bevordert.’ 

Goedheid mag dan het hoofdthema zijn, maar dat betekent niet dat Dertig dagen verzinkt in zoetsappigheid. Geraffineerd bespeelt Verbeke het register van de dualiteit: leven en dood, goed en slecht, vriend en vijand gaan nauw met elkaar samen. Dat besef dringt ten volle door aan het slot van de roman. 



Anarchie 

De streek waar Dertig dagen speelt, legde die dualiteit op, legt de schrijfster uit. Ze leerde de Westhoek door en door kennen in 2013, toen ze een wekelijkse blog schreef voor het project “300 jaar grens”. ‘De bewoners hebben me vaak verteld hoe troosteloos het kan worden bij guur weer, maar toen ik er in de lente en de zomer was, waande ik me soms in een sprookje: zo dartel, zo lieflijk en mooi het daar kan zijn, met die sappige heuveltjes, de wilde hyacinten, de mooie bruine koeien en wolken, wolken en nog eens wolken. Aan de andere kant is het gebied onmiskenbaar de streek van de dood. De vrouw van mijn hoofdpersonage zegt: “Het enige wat hier in leven wordt gehouden is de dood.” Ook dat is waar: de vele graven uit de Eerste Wereldoorlog, de hoge zelfmoordcijfers vandaag, en al wat er ten einde komt, zoals de oude volkscafés, de dorpen waar geen nieuwe mensen komen wonen. Een uitspatting van vergankelijkheid te midden van een zich steeds weer vernieuwende natuur.’ 

Verbeke vervat de eigenheid van het West-Vlaamse platteland in sprekende, poëtische beelden. Humor is nooit veraf. Over de lage winterzon boven de weilanden schrijft ze bijvoorbeeld: “De zon baadt in de mist, een rijpe abrikoos in crème anglaise.” 
Kat “lijdt onder een overdosis streek” en mist het leven in de stad. Terwijl Alphonse de Westhoek waardeert (“omdat er zo weinig gebeurt, krijgt wat er wel gebeurt een wonderlijk aura, het eist een scherpere aandacht op”, vindt hij), is zij van mening dat “de mensen collectief krankzinnig worden van verveling”. Veel uitgaansmogelijkheden biedt de regio niet, maar de plaatsen van vertier die er wél zijn, tarten de verbeelding. Zo belanden Alphonse en Kat op een dag in een tot danszaal omgebouwde boerderij waar een priester missen aan Elvis Presley opdraagt. 
‘Die plek bestaat echt’, vertelt Verbeke. ‘Je vindt er een wilde mengeling van Elvisdevotie, een cultus rond de eigenaar, varkensribben, pianobattles, motorwijdingen, blues, hop, religiositeit en plezier. De volstrekt ongegeneerde hang naar anarchie die je daar aantreft, staat haaks op de achterdocht en behoudsgezindheid die ook eigen is aan de Westhoek.’ 

Verbeke gaat niet voorbij aan de vluchtelingenproblematiek in de grensstreek. Alphonse leert Afghanen kennen die hun kampen hebben opgeslagen in de velden en het Kanaal over willen. De smartelijke taferelen die Verbeke in de roman schetst, heeft ze met eigen ogen gezien. ‘Dankzij de Médecins du Monde kreeg ik toegang tot drie van die geïmproviseerde kampen in Frans-Vlaanderen. Ik had erover gelezen, maar mijn hemel, ter plaatse zijn en het zien en met de vluchtelingen en hulpverleners praten, is toch een ander paar mouwen! In het kamp in Tatinghem scholen die mannen in een geul tussen twee weilanden, waar bakken voor schoenen in de aarden wanden getimmerd. Terwijl wij massaal de Eerste Wereldoorlog aan het herdenken waren, bevond ik me daar plots in een hedendaagse loopgraaf waar maar weinig over wordt gerept.’ 

Hypnose

‘Het grensgebied is een zeer intense streek’, benadrukt ze. ‘De geschiedenis en de bijhorende emoties zijn in de bodem gesijpeld. Ik schrijf er niet alleen aardige zaken over, maar ik ben wel van de streek gaan houden. Het loopt daar trouwens vol Verbekes. Toen ik voor de blog de eerste keer naar mijn uitvalsbasis Callicanes reed, had ik mijn lief mee genomen. Die stond plots gierend van het lachen te wijzen naar een reclamebord aan de eerste gevel op Franse bodem, waarop een blonde vrouw in een verwrongen houding naast een open haard stond afgebeeld met daarnaast de slogan “Verbeke. Le feu. La passion.” Wie kon het nog ontkennen: ik had mijn bestemming bereikt.’ 

De Westhoek en het grensgebied hadden een speciale uitwerking op haar. ‘Na enkele bezoeken begon ik te vermoeden dat de streek me hypnotiseerde. In mijn boek wilde ik eerst absoluut een hypnotiseur opvoeren. Gaandeweg ging ik gelukkig begrijpen dat het hypnotische aspect in het landschap zat, en in de interactie tussen mijn hoofdpersonage en zijn klanten. “Wederzijdse hypnose” noemt hij het ergens.’ 

Ook de lezer raakt aan Alphonse gehecht. Saai wordt het niet in zijn gezelschap: hij krijgt weet van allerlei geheimen en is getuige van merkwaardige taferelen. Verbeke laat de ongebreidelde fantasie en absurde humor die we van haar kennen de vrije loop. Zo werkt Alphonse op een gegeven moment bij een klant wiens zoontje Hadrianus (!) voortdurend Maori-kreten slaakt. Het kind, dat in de vakantie mee is gereisd naar Nieuw-Zeeland, lijdt aan een syndroom, vertelt de moeder: “Hij is zeer, zeer beïnvloedbaar, vooral in geografisch opzicht.” Een van de meest absurde scènes vindt plaats in een schrijversresidentie waar Alphonse een klus uitvoert. Vanuit het aangrenzend vertrek luistert hij een interview af van een vrouwelijke auteur met een onbeschofte journalist. Wanneer de schrijfster begint te schreeuwen, stormt Alphonse de kamer binnen. Blijkt dat de journalist zich doodleuk aan het ontlasten is op het parket. 
‘Op het groteske einde na, is het een samenstelling van mijn belevingen met enkele journalisten’, bekent Verbeke. ‘Soms zit ik oog in oog met iemand die overloopt van minachting en haat. Dat zijn bevreemdende ervaringen, waarbij ik lang een overdreven beleefde reactie had.’ 

De schrijfster heeft inmiddels haar mannetje leren staan, en dat is maar best want met de persaandacht is het niet afgelopen. Op haar programma staan allerlei optredens, ook in het buitenland. Verbeke noemt zichzelf een gedreven reizigster die naast de Westhoek houdt van metropolen en de enorme energie die daarvan uitgaat. ‘Soms voelt alsof ik met die plekken heb gevreeën, en scheur ik me er met pijn in het hart van los’, zegt ze. Wie Dertig dagen dichtklapt, kent dat gevoel. 



Dertig dagen, Annelies Verbeke. De Geus, 320 p., 19,95 €. 
Deze recensie verscheen op 25 februari in De Morgen.

donderdag 19 februari 2015

Catalaans kleinood


‘Lees je Rodoreda?’ De Spaanse vrienden die onlangs op visite kwamen konden hun verbazing niet verbergen toen ze Tuin aan zee op de boekenplank zagen pronken. De romans van Mercè Rodoreda (1908-1983) zijn in Spanje verplichte literatuur in het middelbaar onderwijs, maar buiten de landsgrenzen is de Catalaanse schrijfster weinig bekend. Ten onrechte. 
In Tuin aan zee (1967) geeft ze het woord aan een bejaarde tuinman, die als kluizenaar leeft op een landgoed aan de Spaanse kust, dat hij beheert voor de eigenaars. Hij delft in zijn herinneringen en vertelt over de zes zomers die de Barcelonese familie Bohigues en hun schare vrienden op het domein doorbrachten en die hem wezen op de complexiteit van menselijke relaties.

Vertrouwenspersoon 

Meneer Francesc en mevrouw Rosamaria arriveren elk jaar in juni, vergezeld door vrienden en een batterij personeel, en blijven minstens twee maanden. De tuinman kiest dan het liefst klusjes op plekken waar hij de gasten kan overzien: de bloedmooie Rosamaria en haar dolverliefde man Francesc, de schilder Feliu die portretten van de zee maakt, Rosamaria’s vriendinnen Eulàlia en Maragda, de dienstmeisjes en de babbelzieke kokkin. De bedrijvigheid verhevigt als op het aangrenzend perceel een somptueuze woning wordt opgetrokken. De nieuwe buurman, een zekere Bellom, heeft fortuin gemaakt in Zuid-Amerika en trekt met zijn dochter Maribel en schoonzoon Eugeni in de villa in. Dat zij naast de Bohigues komen wonen, is geen toeval, zo zal blijken.
Een universeel verhaal over liefde, jaloezie, verraad en dood
De tuinman vergelijkt zichzelf graag met zijn lievelingsboom, een oude eucalyptus. ‘Deze boom heeft veel verdriet en veel vreugde gezien. En hij blijft altijd gelijk. Hij heeft me geleerd te zijn zoals ik ben, met ieder blad als een sikkel en iedere knop als een loden doosje met een harige en rode bloem erin.’ Hij hoort en ziet veel maar velt geen oordeel, en wij lezers krijgen alle interpretatievrijheid. Geleidelijk aan wordt de tuinman de vertrouwenspersoon van de gasten, het personeel en de buren, waardoor hij gaat inzien dat er achter het prinselijke leven van de Bohigues van alles broeit.

Lichtvoetig 

Tuin aan zee is een universeel verhaal over liefde, jaloezie, verraad en dood, dat zoals vertaler Frank Oosterholt in het nawoord uiteenzet, parallellen vertoont met The Great Gatsby van Francis Scott Fitzgerald. Ondanks de tragiek blijft het lichtvoetig. Onze lachspieren worden vaak beproefd, bijvoorbeeld als Eulàlia’s man Sebastià uit Afrika overkomt en de tuinman in zijn fratsen betrekt, of als Tití in huis wordt genomen, een apin die zich tot ieders wanhoop allerlei vrijheden veroorlooft. Het boek lag Rodoreda nauw aan het hart. Het boek verscheen in 1967, maar ze schreef al een eerste versie in 1959. Ze was Spanje toen al twintig jaar ontvlucht, leefde in penibele omstandigheden en had sinds Aloma (1937) geen roman meer gepubliceerd. Tuin aan zee effende het pad voor Colometa, In de Cameliastraat en Gebroken spiegel, die haar kroonden tot de koningin van de naoorlogse Catalaanse literatuur. Tuin aan zee, Mercè Rodoreda. 

Menken Kasander & Wigman, 210 p. Vertaling: Frank Oosterholt.
Deze recensie verscheen op 18 februari in De Morgen.