Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 29 maart 2013

Vogelfrequenties


Ik liep naar de keuken, trok een blik makreelfilet open en legde de vis op een bord met een rest rijst en enkele saladebladen waar ik een scheut olijfolie over goot. Mijn eerste idee was aan de keukentafel te eten, maar daar stonden negentien open bokalen met marmelade die te vloeibaar bleek om te verplaatsen, dus ging ik de buitentemperatuur polsen. Voor ik mijn bord nam, stond ik een tijd met gesloten ogen de zonnewarmte te absorberen tot een wolk kwam opzetten en ik het koud kreeg. Ik zette mijn bord in de woonkamer, at het vlug leeg, bracht het naar de keuken en keerde terug naar mijn schrijftafel.

Enkele zinnen begonnen vorm aan te nemen in mijn hoofd toen een dringende gedachte in één klap alles uitwiste: de boeken van de bibliotheek waren op en het zou slecht weer worden. Onmiddellijk surfte ik naar de website van meteofrance. De voorspellingen waren onveranderd, zaterdag en zondag werd regen voorspeld, wat me tot het besluit bracht dat ik om crisissituaties te vermijden voor het weekend naar de bibliotheek moest.

Ik nam de lijst die naast mijn computer lag, noteerde een nieuw actiepunt, vinkte iets af en richtte me toen weer op mijn tekstdocument. Terwijl ik naar het witte scherm staarde kreeg ik een helder besef van de eindigheid van alles en zoals elke keer was ik daar verwonderd om, maar omdat ik een deadline moest halen weerstond ik aan de verleiding dieper na te denken, het enige dat ik niet kon vermijden was de vraag of veertig jaar al middelbare leeftijd was. Daarna tikte ik enkele zinnen neer. Ik had nog een uur voor de school was afgelopen. In de keuken haalde ik drie borden waarop ik een banaan en een Carambar legde. Ik nam ook een plank om het brood te snijden en de pot Nutella.

Toen ik weer aan mijn bureau zat, herinnerde ik me dat er in de ijskast nog pannenkoeken lagen van zondag, wat ik ging verifiëren. De pannenkoeken waren koud en kleefden samen waardoor ik dacht dat er vijf waren, maar toen ik er een had gegeten bleken er maar twee over. Omdat twee niet genoeg was voor drie kinderen at ik die ook, rechtop voor het keukenraam terwijl ik naar de kippen keek, de witte en de roestbruine die in de modder scharrelden en Rosalie die zich afzijdig hield. Ze had haar kleine kop geheven, een beetje schuin, en verroerde zich niet.

Hoe die kip daar stond leek het of ze iets hoorde wat niemand anders hoorde, alsof ze tussen het ruisen van de wind, het ronken van de machines van de buurman en het kippengekakel door flarden opving van een stille, hemelse melodie. Ik keek naar Rosalie en zag verwondering en tegelijkertijd een vaag besef van een andere dimensie, van een werkelijkheid die haar kippenbestaan oversteeg. Was het echt of maakte ik me illusies en volgde mijn interpretatie alleen maar uit mijn conditie als observator? Wilde ik zelf niet voortdurend onvermoede dimensies ontdekken? Waarom las ik anders zoveel? Bestond er iets beters om de mens bewust te maken van andere leefwerelden en percepties dan literatuur?

In mijn leesleven ben ik van alles geweest: man, vrouw, oud, jong, misdadig, avontuurlijk op het gevaarlijke af, dier, boom. Op dit ogenblik, in het begin van Knoflook en pekel van Josep Maria de Sagarra, werk ik me in de huid van een jonge man uit het begin van de twintigste eeuw die in Spanje leeft en voor priester studeert om zijn ouders een plezier te doen, maar minder vroom is dan hij laat uitschijnen. Daarvoor las ik de prachtige plattelandsroman Waar de vogels vliegen van Tomas Bannerhed en was ik een Zweedse tiener die opgroeit op een afgelegen boerderij, schippert tussen de verwachtingen van zijn vader en toekomstdromen die niets met het boerenleven te maken hebben en de beklemmende sfeer thuis ontvlucht in de natuur waar hij vogels observeert, zoals ik nog steeds aan het doen was want een kip is tenslotte ook een vogel.

Tijd om te schrijven had ik niet meer, de schoolbel zou bijna luiden. Na het vieruurtje begonnen de kinderen te spelen. Ik haalde hout binnen voor de haard en maakte het avondeten en om half zeven trok ik mijn loopkleren aan om naar de atletiektraining te gaan.
Toen ik nadien thuiskwam en van de auto naar de voordeur liep, hoorde ik dat de dwergooruil uit Afrika terug was. Zijn roep kwam uit de tuin van de buur. Ik dacht aan de alertheid van Rosalie die middag en vroeg me af of zij via bepaalde vogelfrequenties toen misschien al op de hoogte was geweest.

Waar de vogels vliegen, De Geus, 413 p. 
Een recensie verschijnt op 28 maart op cobra.be

vrijdag 22 maart 2013

Eenzame gevechten


Op een lage tafel stonden gekoelde flessen witte en rosé wijn en schaaltjes met taco’s, guacamole en groene wasabichips. We waren met zes vrouwen van vijf nationaliteiten. Er was een Amerikaanse bij die op doorreis was. Ze kwam van Californië, was ooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Een maand geleden had ze haar baan opgezegd. Ze had haar auto verkocht en haar hond bij haar zus afgezet en nu ging ze reizen door Afrika en Azië.

Haar verhaal oogstte enthousiasmekreten en langoureuze blikken. We gaven haar gelijk, als we in haar schoenen stonden zouden we hier niet in de sofa zitten, we zouden op dit ogenblik op reis zijn. Ik zou door Venezuela trekken, ik zie het voor me, ik zit in een bus en reis van de kust naar het hooggebergte en dan via de llanos naar het land van de tafelbergen tegen de grens met Brazilië en onderweg stop ik in steden en gehuchten en ga ik praten met fruitventers en restauranteigenaars, vissers en touroperators, professoren en goudzoekers, ik ben in iedereen geïnteresseerd, en ’s avonds tik ik de gesprekken uit in een pension boven de Orinoco of een bouwvallig motel langs de baan en als ik genoeg getuigenissen heb verzameld sluit ik me op in een kamer met een internetverbinding om het materiaal te analyseren en een dieptereportage te schrijven over de situatie na de dood van de president, over de bekommernissen, verlangens en hoop van de Venezolanen, en dat artikel verkoop ik aan een Belgische krant en ook aan buitenlandse bladen want de hele wereld mag het fijne weten over de complexe en trieste situatie van Venezuela.

Misschien blijf ik daarna een tijd plakken om me te verdiepen in het werk van opkomende Venezolaanse auteurs en ondertussen pik ik waarschijnlijk een lokale koers mee want ook in Venezuela is hardlopen een hype, dat weet ik uit goede bron. Het literatuuronderzoek (of de koers) leidt dan weer tot een ander reportage-idee en een nieuwe bestemming.

Mijn verplaatsingen zouden me inspireren tot verhalen. De ervaringen onderweg zouden hun weg vinden naar fictie of misschien naar zuivere reisliteratuur, ik houd nogal van dat genre, rond mijn vijfentwintigste las ik niets anders, ik verslond de boeken van Bruce Chatwin en Paul Theroux, maar ook die van minder bekende schrijvers zoals de Amerikaan Robert Dean Frisbie (1896-1948) en de Nieuw-Zeelander Tom Neale (1902-1977). Neale en Frisbie ontmoetten elkaar op Rarotonga, een van de Cook eilanden. Frisbie had toen al over de Stille Zuidzee geschreven, onder andere over zijn verblijf op de afgelegen atol Suwarrow (The island of desire). De verhalen van Frisbie intrigeerden Neale. Hij trok zelf naar Suwarrow en leefde daar van 1952 tot 1954, van 1960 tot 1964 en van 1967 tot zijn dood in 1977. Het verslag van zijn twee eerste verblijven tekende hij op in An island to oneself.

Van wat Neale meemaakte weet ik geen details meer, maar de inspiratie die het boek me gaf herinner ik me goed. Het is waarschijnlijk die worsteling van de mens met de elementen en met zichzelf die me zo aansprak. Dat spreekt me nog altijd aan. Waarom doe ik aan hardlopen? Waarom schrijf ik? Het zijn allebei eenzame gevechten.

Maar daar praatte ik niet over op die vriendinnenavond, ik dacht er zelfs niet aan, ik had het te druk met luisteren. De Amerikaanse zei dat ze in Californië geen positieve reacties had gekregen op haar reisplannen. De mensen vonden het onbezonnen, ze nam domme risico’s. Ze haalde haar schouders op. Amerikanen reizen niet, zei ze, waarop de gastvrouw meldde dat we aan tafel konden gaan.

We aten pikante noedelsalade met aubergine en mango en daarna stoofschotel met lam, gevolgd door een assortiment Franse kazen, en ondertussen spraken we over de productiewijze van Beaufort, over liefdadigheidsprojecten in Ghana, over het toedienen van eerste hulp bij ongevallen, over goedkope huurvilla’s met twee zwembaden in Bali, over de onbegrijpelijke heisa rond Vijftig tinten grijs (vier van ons zes hadden dat boek gelezen), over het verslavingseffect van een stoomreiniger en, toen de avond gevorderd was, over het wel en wee van een minnaar.
Geen tijd voor, luidde de conclusie.

An island to oneself (Tom Neale), Ox Bow Press, 255 p.

vrijdag 15 maart 2013

Crisissituatie


‘Het is uit,’ zei mijn zoon van tien.
‘Nu al?’ vroeg ik.
 Hij knikte.
‘Dat kan niet,’ zei ik.

Anderhalf uur daarvoor had zich een crisissituatie voorgedaan. De boeken waren op. Alle twaalf stuks die ik vier dagen tevoren in de bibliotheek van Cannes was gaan halen, waren uitgelezen. Hij zei het in een lange zucht en keek daarbij alsof hij door een ramp was getroffen.
“Geen boeken meer” betekent in zijn ogen hetzelfde als geen eten meer. Hij vindt het ellendig. Onverdraaglijk. Noodlottig.
Bij zijn jongere broers is het minder extreem, maar ook zij zijn grote lezers, zelfs de kleinste van zes. Niemand moet mij vertellen dat de jeugd niet meer leest. Niet-lezende kinderen hebben niet-lezende ouders, zo eenvoudig is het.

De bibliotheek van Cannes is een van de eerste plaatsen die mijn kinderen van de buitenwereld hebben gezien. Ze komen er nog altijd geregeld, maar ik ga ook vaak alleen als verrassing. Als ze dan van school thuiskomen en de nieuwe stapel leenboeken zien, vliegen ze erop af als wespen op een honingpot. Bepaalde titels geven aanleiding tot juichkreten, euforie. De twee kleinsten herinneren zich na een tijd dat hun vieruurtje nog op tafel staat, maar hun grote broer denkt daar niet aan. Soms hoor ik mezelf tegen hem zeggen: ‘Ben je nu nog altijd aan het lezen?’ of ‘Wat heb je vandaag gedaan behalve gelezen?’

Ik probeer zijn leesgedrag te temperen omdat ik niet om de haverklap naar de bibliotheek kan rijden. Gelukkig zijn er alternatieve oplossingen. Het maandelijks programma van de dorpscinema werkt bijvoorbeeld goed. Of het woordenboek. Bij wijze van test heb ik hem zelfs een keer mijn oude Bescherelle toegestoken, een leerboek met de vervoeging van de Franse werkwoorden. Hij doorbladerde het en soms lachte hij hardop en dan reciteerde hij de vervoeging van een zeldzaam werkwoord.

Nu had ik hem één van mijn romans in de handen gedrukt, Courir van Jean Echenoz.
‘Heb je het helemaal gelezen?’ vroeg ik.
‘Wat denk je?’ Hij maakte grote ogen alsof ik een stommiteit had gezegd.
‘Nu al?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Waarover gaat het?’ vroeg ik.
‘Over Emil Zátopek toch.’
‘Wat voor man is hij?’
‘Een loper.’
‘Wat gebeurt met Zátopek?’
‘Dat weet je toch?’
‘Ik wil weten of jij het weet,’ zei ik.
Hij dacht na. ‘Eerst wordt hij altijd beter,’ zei hij. ‘Hij wint alle koersen en dan begint hij plots te verliezen.’
Ik knikte. ‘Die koers in Berlijn was formidabel,’ zei ik. ‘Die keer toen hij te laat aankwam, in zijn versleten loopkleren.’
‘Hij moest zijn tijd op de 5000 meter zeggen en ze geloofden hem niet.’
‘En de soldaat die de Tsjechische delegatie moest voorstellen, was eerst beschaamd omdat er maar één atleet was en die er zo miserabel uitzag!’
‘Joe,’ zei hij.
‘Joe?’
‘Zo heette die soldaat.’
‘Zou kunnen,’ zei ik. ‘Vond je het een goed boek?’
Hij knikte en lachte toen. ‘Ik had dat ook vorige week,’ zei hij.
‘Vorige week?’
‘Toen ik ging spelen bij de buurjongen.’
‘Wat was er dan?’ vroeg ik.
‘Eerst won ik de hele tijd op de Nintendo en toen begon ik ineens te verliezen. Zoals Zátopek.’

 Courir, Editions du Minuit, 142 p.
Hardlopen, De Geus, 128 p.

woensdag 13 maart 2013

Droom of nachtmerrie?

In zijn debuutroman leidt Yuri Herrera de lezer binnen in de vorstelijke en wrede wereld van een Mexicaans drugskartel. 

In Mexico is de “narcoliteratura” een afgezaagd genre. Al jaren wordt de boekenmarkt overspoeld met fictie en non-fictie over de drugsoorlog die in het land aan de gang is. Yuri Herrera (1970), die zelf lang woonde in het grensgebied met de V.S. waar de drugskartels opereren, kiest in Kroniek van een hofzanger voor een aparte – en literair gedurfde – aanpak. Zijn debuut, dat in 2004 al in Mexico verscheen, in 2008 een heruitgave kreeg in Spanje en in beide landen een literaire prijs won, heeft de lyriek van een ballade en leest als een sprookje.

Het hoofdpersonage is Lobo, een Mexicaanse zwerver die nauwelijks kan lezen en schrijven maar veel harten beroert met zijn prachtige zangstem. Zoals de troubadours van weleer maakt hij liederen over de gebeurtenissen in zijn stad, die hij in cafés gaat zingen. Op een van zijn zangrondes ontmoet hij een rijke en voorname man, voor wie hij onmiddellijk een diep ontzag heeft. De man, ook wel de Koning, is onder de indruk van Lobo’s talent en neemt hem op in zijn entourage. In het Paleis, een eiland van luxe in de Mexicaanse woestijn, heeft Lobo de indruk dat hij een droom is aanbeland. Net zoals de andere leden van de hofhouding krijgt hij een nieuwe naam: de Artiest. De Koning dienen is zijn hoogste goed en dat doet hij door corrido’s, traditionele Mexicaanse ballades, te zingen over wat in en rond het Paleis gebeurt.

Het mooie lied blijft niet duren. Feesten en vertier gaan hand in hand met moord en verraad. In het Paleis, merkt Lobo, vloeien droom en nachtmerrie in elkaar over. Hij ziet in dat de Koning voortdurend moet strijden om zijn macht te behouden, waardoor zijn bewondering taant. Wanneer hij verliefd wordt op de vrouw die aan de Koning beloofd is, ziet hij maar één uitweg: uit het Paleis ontsnappen.

Kroniek van een hofzanger is een tijdloos verhaal met archetypes als personages en een moraal op het eind: de Artiest, beseft Lobo, is sterker dan de Koning, want zijn macht schuilt in zijn eigen creativiteit. Yuri Herrera heeft een hedendaags sprookje geschreven dat het verdient om doorverteld te worden.


Kroniek van een hofzanger, Wereldbibliotheek, 112 p.
Deze recensie verscheen op 6 maart in de literatuurbijlage van De Morgen.

dinsdag 12 maart 2013

Een nacht die alles volledig verandert

De Colombiaanse schrijver Evelio Rosero neemt de katholieke kerk op de korrel in een magisch realistische vertelling over een kleine gelovigengemeenschap in Bogotá.

Op het eerste gezicht is de parochie die Evelio Rosero in De drie Lilia’s opvoert een toonbeeld van deugdzaamheid. Pater Almida, die er al veertig jaar de mis opdraagt, organiseert door de week middagmalen voor de minderbedeelden. De praktische regeling van de Maaltijden van Barmhartigheid ligt in de handen van zijn acoliet Tancredo, een jonge bultenaar, en van de drie Lilia’s, drie oude weduwen die ook in de pastorie wonen net als Machado, de koster, en zijn petekind Sabina.

Terwijl de Lilia’s koken, moet Tancredo toezien op het vlotte verloop van de maaltijden, wat vooral op donderdag een ondankbare taak is omdat de lastigste gasten dan aan de beurt zijn, de bejaarden, die nooit tevreden zijn en soms durven dood te vallen tijdens het eten. Bovendien duren die maaltijden het langst, waardoor Tancredo weinig tijd over heeft om te studeren en zich voor te bereiden op de universitaire opleiding die pater Almida hem al jaren belooft.

De dagelijkse routine wordt overhoop gehaald wanneer Almida en de koster op een donderdag naar een afspraak moeten met Don Justiniano, de geldschieter van de parochie. Een vervangpriester komt de avondmis opdragen, pater Matamoros, die over een prachtige zangstem blijkt te beschikken. In vervoering luisteren de gelovigen naar zijn gezongen mis. Alleen Tancredo merkt hoe onsamenhangend de viering is en hoeveel brandewijn Matamoros aan het altaar tot zich neemt. Na de dienst wordt de pater door de drie Lilia’s uitgenodigd voor het avondeten, wat het begin inluidt van een nacht die het leven van de bewoners van de pastorie volledig zal veranderen.

Evelio Rosero (1958) won zijn eerste literaire prijs toen hij eenentwintig was. Zijn oeuvre omvat poëzie, toneel en romans. Voor de roman Los ejércitos (De vertrapten) kreeg hij in 2006 de Spaanse Premio Tusquets en in 2009 de prestigieuze Independent Foreign Fiction Prize.
De drie Lilia’s verscheen in 2001 al in Colombia, maar werd pas internationaal opgemerkt toen het in 2009 een heruitgave kreeg in Spanje. Het verhaal draagt duidelijk de stempel van het magisch realisme. De personages fascineren en bevreemden, van de gebochelde Tancredo die ons vanaf de eerste zin deelgenoot maakt van zijn diepste angst, namelijk dat hij een beest zou zijn, tot de albinobleke Sabina met het wellustige vlees en de drie Lilia’s die geen zussen zijn maar bijna niet van elkaar te onderscheiden zijn. Naargelang de nacht vordert krijgt de sfeer iets onwezenlijks en lijken de scènes die Rosero beschrijft haast uit een droom gegrepen.

De drinkende en grappentappende pater Matamoros doorprikt een zweer die op springen staat. Onder de ogenschijnlijke kalmte van de bewoners broeien angsten en frustraties die al jaren meegaan. De onbeschroomde pater, die openlijk toegeeft aan de zonde, confronteert hen met hun hypocrisie. Het meest verrassend zijn wel de drie Lilia’s (“lilia”, Spaans voor lelie, staat symbool voor zuiverheid), die zich van vrome huishoudengelen ontpoppen tot de belichaming van de duivel zelf. Maar ook pater Almida heeft zijn secreten. Waar komen die koffers propvol bankbiljetten op de zolder bijvoorbeeld vandaan?
Ambitie, lust en boosaardigheid drijven de bewoners van de pastorie. Het is niet de eerste keer dat Rosero kerk en godsdienst hekelt. De drie Lilia’s is een fijnzinnige, suggestieve satire.

De drie Lilia’s, De Geus – Oxfam Novib, 152 p.
Deze recensie verscheen op 6 maart in de literatuurbijlage van De Morgen.

maandag 11 maart 2013

Kunst en verraad

Historische en fictieve personages ontmoeten elkaar in een spannende intrigeroman over de chaos die aan de vooravond van de burgeroorlog in de Spaanse hoofdstad heerste. 

In het oeuvre van Eduardo Mendoza (1943) krijgt zijn geboortestad Barcelona een glansrol. In zijn debuut, De zaak Savolta (1975), schreef hij over misdaad en illegale wapenhandel in het verarmde Barcelona van 1917-1919. De roman verscheen enkele maanden voor de dood van Franco en wordt beschouwd als het startschot van de Spaanse postfranquistische literatuur. Mendoza’s internationale doorbraak kwam met De stad der wonderen (1986), een kroniek van Barcelona tussen de Wereldtentoonstellingen van 1888 en 1929. In zijn nieuwe roman duikt de Spaanse auteur ook weer in de geschiedenis van zijn land maar kiest hij voor een ander decor: het Madrid van 1936.

Een ogenschijnlijk onschuldige opdracht brengt de Engelse kunsthistoricus Anthony Whitelands in het voorjaar van 1936 naar de Spaanse hoofdstad. Hij moet de schilderijen taxeren van de hertog van Igualda, die een deel van zijn kunstbezit wil verkopen om naar het buitenland te kunnen vluchten. De situatie in Spanje verslechtert elke dag. Madrid is een web van politieke groeperingen die elkaar bespioneren en dwarsbomen, en het land lijkt af te stevenen op een bloedige revolutie.

Tot zijn verrassing treft Whitelands in de collectie van de hertog een nog ongekend doek aan van de zeventiende-eeuwse hofschilder Diego Velázquez. Als hij dat aan het licht kan brengen, weet hij, is zijn naam in de kunstwereld gemaakt. Maar complicaties treden op. De jonge Brit wordt verliefd op de bevallige dochter van de hertog die haar hart heeft verpand aan de leider van de fascistische partij de Falange. En de plannen van de hertog blijken minder zuiver dan hij laat uitschijnen.

Van Mendoza, die tot een van de belangrijkste hedendaagse Spaanse auteurs wordt gerekend, werden reeds verscheidene romans verfilmd. Ook De neergang van Madrid leent zich tot cinema. In een spannende feuilletonstijl beschrijft Mendoza het wespennest van intriges waar zijn protagonist in belandt. Het land is versplinterd in allerlei kleine politieke groeperingen die elkaar voortdurend saboteren. Whitelands krijgt in Madrid met mensen van diverse pluimage te doen, van Spaanse edellieden tot militairen, agenten van staatsveiligheid, politieke activisten en een straatarm hoertje en haar beschermheer. Als buitenstaander probeert de Brit zich afzijdig te houden, maar iedereen blijkt iets van hem te willen bekomen. Al snel wordt hij ingeschakeld in plannen waar hij zelf geen weet van heeft en die zijn leven in gevaar brengen.

Vaardig verweeft Mendoza geschiedenisfeiten in de plot en brengt hij fictieve personages samen met historische figuren zoals generaal Franco die de staatsgreep van 17 juli 1936 aan het voorbereiden is, de eerste minister Manuel Azaña die gelooft dat de Spaanse republiek nog te consolideren is en vertrouwen heeft in het leger, en de charismatische leider van de Falange, José Antonio Primo de Rivera, die beseft dat hij geen lang leven beschoren is en in november van datzelfde jaar, tijdens de eerste maanden van de burgeroorlog, inderdaad geëxecuteerd zal worden.

Naast het doek van Velázquez dat de hertog van Igualda in zijn souterrain verbergt en dat volgens Whitelands een nieuw licht laat schijnen op het privéleven van de Spaanse grootmeester, speelt ook een ander schilderij een belangrijke rol in de roman. Wanneer Whitelands de hertog voor het eerst opzoekt en in de ontvangsthal wacht, wordt zijn aandacht getrokken door een kopie van De dood van Actaeon van Titiaan, waar een tafereel uit de Griekse mythologie wordt verbeeld, namelijk van de jager Actaeon die de godin van de jacht in het bos heeft onderschept terwijl zij aan het baden was, door haar in een hert is veranderd en door zijn eigen meute honden wordt verscheurd. Het doek keert meerdere keren terug in het verhaal, wat een symbolische functie heeft, want alle personages zijn in zekere zin jagers die uiteindelijk zelf gevangen worden. Het Madrid van 1936 is immers een podium voor spionage en verraad. Naar het einde toe blijkt elk personage verborgen bedoelingen te hebben. Mendoza, die graag de satirische toer opgaat, laat de onthullingen elkaar zo snel opvolgen dat het bijna een klucht wordt. 

De neergang van Madrid werd in 2010 bekroond met de befaamde Premio Planeta. Behalve een meeslepende historische roman is het een magnifieke ode aan Velázquez. De passages waarin Whitelands zich in het Prado in contemplatie verliest voor een doek van de Spaanse grootmeester, behoren tot de mooiste van de roman en geven de lezer veel zin om het werk van Velázquez te (her-)ontdekken.
De Spaanse titel van de roman, Riña de gatos. Madrid 1936 (Kattengevecht. Madrid 1936), zou trouwens perfect op een doek kunnen slaan. Helaas is deze knipoog naar de schilderkunst in de Nederlandse vertaling verloren gegaan.

De neergang van Madrid, Meulenhoff, 397 p.
Deze recensie verscheen op 6 maart in de literatuurbijlage van De Morgen.

vrijdag 8 maart 2013

Een nieuwe evolutie


'Overdrijf niet,' zei mijn vader.
Hij en ik stonden in de tuin met onze fototoestellen in de aanslag.
'Waar ga je volgende week over schrijven? Toch niet weer over hardlopen? Het wordt nog een obsessie.'
Ik zweeg, niet alleen omdat hij gelijk had, maar ook omdat mijn moeder de keuken uitkwam met de taart. De kinderen bliezen op papieren toeters en mijn vader en ik maakten foto’s. Door de wind doofden de zes kaarsen vanzelf uit. In de keuken haalde ik lucifers, die ik onmiddellijk ging terugleggen toen ik zag dat Isaac al een cadeautje vasthad.

Ik deelde punten taart uit. Mijn vader was de enige die nog niet aan tafel had plaatsgenomen. Hij keek naar Isaac die met ongedurige rukjes het papier van zijn geschenk probeerde te trekken. De taart leek aan mijn vader voorbij te gaan, hij had alleen aandacht voor het kind. Het was een lieflijk tafereel. Ik deed teken naar mijn moeder zodat ze het ook zag.
'Hij wacht op het papier,' fluisterde ze.
'Welk papier?' vroeg ik.
'Het pakpapier,' zei mijn vader.
'Waarom?'
'Om het op te ruimen,' zei mijn moeder.

Toen Isaac zijn geschenk had geopend, nam mijn vader het losse pakpapier. Hij perste het samen tot een compacte bol en ging zitten.
We begonnen allemaal taart te eten, behalve Isaac die nog met zijn cadeaus bezig was. Telkens een nieuw stuk pakpapier vrijkwam, verdween dat onmiddellijk in mijn vaders handen.
Ik zei dat ik later wel zou opruimen, maar mijn vader stond erop om de verpakkingen en linten onmiddellijk te verzamelen.
'Herinner je je het kerstfeest?' vroeg hij aan mijn moeder.
Ze knikte. 'Toen was het veel erger.'
Mijn vader wendde zich tot mij. 'Je had me dan moeten zien,' zei hij. 'Voortdurend was ik met het pakpapier bezig. Ik zat geen ogenblik stil!'
Mijn moeder beaamde dat. 'Je kent hem zo nog niet,' zei ze. 'Het is een nieuwe evolutie.'

Daarop lachte mijn vader een beetje onbeholpen alsof hij er verder ook niets aan kon doen, wat natuurlijk daadwerkelijk het geval was want obsessies leiden een eigen leven, ze overkomen je en als je je er bewust van wordt, ben je er al aan overgeleverd.
Ik geef me gewillig over aan mijn obsessies. Ik durf zelfs beweren dat ik ze koester. Ze richten zich altijd op bezigheden of concepten, nooit op iets tastbaars zoals een voorwerp of voedsel, wat ook zou kunnen. Ik las net Blauwbaard, de eenentwintigste roman van Amélie Nothomb waarin een van de twee hoofdpersonages een obsessieve voorliefde heeft voor eieren. Deze man, don Elemirio Nibal y Nilcar, is een excentriekeling die al twintig jaar niet meer op straat komt. Om vrouwelijk gezelschap te vinden verhuurt hij een kamer van zijn huis. Saturnine Puissant is zijn negende huurster. Ze maakt zich geen zorgen over de kwalijke reputatie van don Elemirio en doet zich tegoed aan de exquise eigeelcrème die hij haar om de haverklap voorzet.
Zoals in het gruwelsprookje van Perrault is er in het huis van don Elemirio één kamer waar niemand binnenmag. De vorige acht huursters deden dat toch en verdwenen, maar Saturnine Puissant is van een ander kaliber.

Ik vroeg me af of Saturnine misschien minder vatbaar was voor obsessies, en toen dacht ik aan Amélie Nothomb, die al twintig jaar elke dag om vier ’s ochtends opstaat om te schrijven en stipt elk jaar een nieuwe roman publiceert, zich nergens vertoont zonder die hoge hoed op haar hoofd en me een buitenmatig geobsedeerd persoon lijkt, wat ik niet negatief bedoel, want obsessies kunnen iemand ver brengen, daar ben ik van overtuigd.

Ze leiden ook tot verrassende situaties, zoals op dit feestje dat overigens nog erg plezierig werd. De taart smaakte, Isaac was in de wolken met zijn boeken van Roald Dahl en zijn kweekbak voor regenwormen, en ik vond inspiratie voor dit stukje.

Blauwbaard, De Bezige Bij, 170 p.

dinsdag 5 maart 2013

Geen hobby, maar een gekte

Nooit eerder was lopen zo populair. Op dertig jaar tijd verachtvoudigde het aantal hardlopers in Vlaanderen. Boekenrecensente Annick Vandorpe raakte zelf bezeten door de sport. Inspiratie vindt ze onder meer in het pas verschenen boek Eet & ren.

Het is dinsdag 19 uur, 4 °C. Met zijn achten staan we in lycrapakjes op de 400 meter baan. Ik trek mijn mouwen over mijn handen en spring op en neer terwijl de trainer het programma uitlegt. Vanavond doen we intervaltraining: zeven keer 600 meter snel met twee minuten rust tussenin.
Terwijl we aan de opwarmingsrondes beginnen, denk ik aan mijn woonkamer waar het houtvuur knapt en mijn gezin nu aan het eten is. Mijn tanden klapperen zonder dat ik het kan tegenhouden. De vrouw die naast me loopt stoot me aan. "Waarom doen we dit toch?", zegt ze. We lachen alle twee. Het is natuurlijk een retorische vraag.
Dat het hardloopvirus me zo stevig te pakken zou krijgen had ik niet voorzien toen ik twee jaar geleden (ik was achtendertig) na zeven jaar zonder sport en drie bevallingen, begon te rennen om mijn conditie weer op te krikken. Ik liep een of twee keer per week. Het was makkelijk te organiseren. Ik hing niet af van een spelpartner, qua uitrusting had ik alleen aangepaste schoenen nodig en ik hoefde mijn voordeur maar uit te gaan om te beginnen. Na enkele maanden nam ik voor het plezier deel aan een stadsloop van 10 kilometer. Het enthousiasme van de andere lopers en de geweldige sfeer op de wedstrijd gaven me zin in meer groepslopen, en in september sloot ik me aan bij de lokale atletiekclub.
Nu, anderhalf jaar later, ren ik vier tot zes keer per week, is mijn tijd op de 10 kilometer met acht minuten verbeterd, nam ik voor het eerst deel aan een halve marathon en heb ik me ingeschreven voor een marathon. Het virus heeft zelfs een weg naar mijn boekenkast gevonden. Boeken zoals Hardlopen van Jean Echenoz (een roman over de Tsjechoslowaakse wonderatleet Emil Zátopek) en Waarover ik praat als ik over hardlopen praat van Haruki Murakami heb ik in één avond uitgelezen. Hardlopen is bij mij geen hobby, maar een gekte.

Marathonhype

Waarom doen we aan hardlopen? Waarom is de loopsport meer dan ooit in trek? Sinds 2009 is het dé favoriete sport van de Vlamingen. Waar in 1979 3,7 procent van de sportieve volwassenenpopulatie aan hardlopen deed, was dat in 2009 29,9 procent, een verachtvoudiging. Jeroen Scheerder, het hoofd van de onderzoeksgroep Sport en Bewegingsbeleid aan de KU Leuven, vertelt hoe het begonnen is: "De eerste loopsportgolf startte in Amerika aan het eind van de jaren zestig. Gezondheidsgoeroes zoals Kenneth Cooper hadden de positieve effecten bewezen van aerobe duurtraining, waaronder hardlopen."
"In 1970 werd de New York City Marathon in het leven geroepen, in 1973 de Honolulu Marathon. Die evenementen kenden onmiddellijk een groot succes. Op het eind van de jaren zeventig waaide de loopsportgolf over naar Europa. Ook in Vlaanderen werd de loophype opgepikt. De 20 kilometer door Brussel en de ING Antwerp 10 Miles & Marathon, intussen klassiekers, werden in de jaren tachtig opgestart."
Sinds het einde van de jaren negentig is een tweede loopsportgolf aan de gang. Scheerder verklaart die vanuit drie maatschappelijke trends. "Ten eerste is er een medicalisering van de samenleving", legt hij uit. "We willen onze gezondheid in de hand houden. Lopen en fitnesssporten komen die ten goede. De tweede trend betreft de individualisering. We willen ongebonden zijn. Lopen is makkelijk. Je kan er zo aan beginnen, wanneer en waar je wil, en je hebt niet noodzakelijk een tegenstrever nodig. De derde trend noem ik de 'verleuking'. We zoeken plezier op. De happening is belangrijker dan de inspanning. Grote evenementen zoals de 20 kilometer door Brussel zijn voor veel mensen een reden om met hardlopen te beginnen."
Scheerder stelde een grafiek op met het aantal marathons dat wereldwijd per jaar wordt georganiseerd sinds 1910 en het totaal aantal deelnemers dat de eindstreep haalde. Na de start van de tweede loopsportgolf schieten de curven de lucht in. In 2012 vonden er wereldwijd 3000 marathons plaats met anderhalf miljoen finishers ten opzichte van 1000 marathons en vijfhonderd duizend finishers in 1999.

Handel loopt mee

De handel surft mee op de loopsportgolf. Speciaalzaken zoals het Belgische Runners Service Lab, dat in 1980 zijn eerste winkel opende, doen het steeds beter. "Sinds 2006 groeien we elk jaar met twintig procent", zegt Koen Wilssens, de zaakvoerder van de hoofdvestiging in Zwijndrecht. "Op een zaterdag krijgen we hier honderd tot honderd veertig hobbylopers over de vloer." Bij RSLab lopen topatleten binnen zoals Paula Radcliffe, de wereldrecordhoudster op de marathon, maar negentig procent van de klandizie bestaat uit recreanten.
Ook bij de Vlaamse Atletiekliga zijn meer dan de helft van de 45.000 leden hobbylopers. "Veel recreanten beginnen met een Start to Run sessie en schrijven zich daarna bij ons in", zegt voorzitter Eddy De Vogelaer.
Hoe ziet het profiel van de loopsporter er dan uit? “Dé loopsporter bestaat niet", zegt professor Scheerder. Hij onderscheidt vijf types: de individuele loopsporter, de sociaal competitieve loopsporter, de prestatieloper, de sfeerloper en de gezondheidsfreak. "We kunnen vaststellen dat de gemiddelde loopsnelheid op wedstrijden achteruitgaat", zegt hij. "Ook dat is een indicatie dat de loopsport erin slaagt nieuwe segmenten aan te spreken, waaronder heel duidelijk de sfeerloper en de gezondheidsloper."
Samen met het aantal loopsporters is het aanbod verruimd. Behalve city runs en crosscountry runs, wedstrijden in teamverband (zoals survival runs en duo runs) of races binnen een bepaalde doelgroep (bijvoorbeeld ladies runs) worden er ook specialere varianten georganiseerd.
De meest extreme loopwedstrijd is wel de ultramarathon, die loopt over een afstand die groter is dan de klassieke marathon. Wereldbekende races in die laatste categorie zijn de Badwater Ultramarathon (135 mijl door Dead Valley), de Griekse Spartathlon (153 mijl van Athene naar Sparta) en de Western States Endurance Run (100 mijl door de Sierra Nevada in California).

Wilskracht

De Amerikaan Scott Jurek (1973) won deze races verscheidene keren. Over zijn carrière als langeafstandsloper schreef hij het boek Eet & ren, waarin hij zijn keuze voor een veganistisch dieet motiveert.
Het verhaal van Scott Jurek zal veel mensen aanspreken, precies omdat hij een extreme loopsporter is. Het is het relaas van een man die een ongelukkige jeugd kende, als tiener een passie en een talent ontdekte en een kampioen werd, mede door zijn harde kindertijd. Eet & ren is een verhaal over wilskracht en het verleggen van grenzen, en het leest even vlot als een roman.
Scott Jurek is nog heel klein als zijn moeder multiple sclerose krijgt. Van kinds af moet hij veel helpen in het huishouden, en op zijn tiende kookt hij al voor zijn jongere broer en zus. "Soms moet je de dingen gewoon doen!" is het motto van zijn strenge en norse vader. Hij heeft weinig vrienden op school en wordt gepest. Op de middelbare school sluit hij zich aan bij het langlaufteam. In de zomer moet hij een andere sport vinden om zijn conditie op peil te houden. Omdat hij weinig middelen heeft is hardlopen een evidente keuze. Tijdens een trainingskamp met het langlaufteam komt hij in contact met een voedselregime gebaseerd op groente en vezels. Tot zijn verbazing vindt hij het lekker en bovendien voelt hij zich sterker dan ooit. Het langlaufen laat hij later varen, maar hij gaat verder met hardlopen en wordt eerst vegetariër en dan veganist.
In eenentwintig hoofdstukken vertelt Jurek hoe hij van een onzeker kind uitgroeit tot een topatleet, en hoe hij van een vleeseter en klant van McDonald’s en overtuigd veganist wordt. Elk hoofdstuk sluit hij af met een praktisch luik: een tip voor lopers en daarnaast ook een veganistisch recept, bijvoorbeeld van een smakelijke kaasloze pizza of van Japanse rijstballetjes (die als bron van koolhydraten, elektrolyten en zout een ideale opkikker zijn tijdens een lange run).
Eet & ren is een inspirerend boek. Het deed een nieuwe wind waaien door mijn wekelijkse boodschappenlijst en leidde tot experimenten in de keuken, maar bovenal gaf het me zin om mijn loopschoenen aan te trekken, niet om aan een ultramarathon te beginnen, maar wel om verder te gaan dan wat ik tot nu toe heb bereikt. Om alles te geven, ook op deze gure dinsdagavond die ik evengoed voor de haard zou kunnen doorbrengen.
De intervaltraining is intussen bezig. De groep heeft zich opgesplitst in kleine pelotons. Ik gooi mijn benen telkens weer vooruit, tot ik bij de eindstreep kom waar de trainer mijn tijd van de chronometer afleest.
Waarom loop ik? Omdat het een laagdrempelige sport is, omdat ik er fit van word, omdat ik me thuis voel in de lopersgemeenschap en omdat het voldoening geeft om op mijn veertigste ergens fysiek in te verbeteren? Het zijn allemaal redenen, maar niet de voornaamste.
Hardlopen is een afspraak maken met mezelf, het is mijn beperkingen en mijn kracht leren kennen, mijn grenzen verleggen. In Waarover ik praat als ik over hardlopen praat schrijft Murakami treffend: "We lopen omdat we zo intens mogelijk willen leven."
Bestaat er een groter vrijheidsgevoel? vraag ik me af terwijl ik met de anderen weer naar de startlijn loop. Boven mijn hoofd fonkelen de sterren. Ik hoor alleen mijn ademhaling en het roffelen van mijn zolen op het tartan. Op een teken van de trainer vertrekken we opnieuw voor zeshonderd meter snel. Mijn benen volgen de witte lijn, ze stuiven over die lijn in zo groot mogelijke passen, en elk onderdeel van mijn lichaam stuurt energie naar die benen, tot ik alleen nog benen ben.




Eet & ren (Scott Jurek), Prometheus, 312 p., 19,95 euro.
Dit stuk verscheen op 4 maart in de cultuurbijlage van De Morgen.