Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

woensdag 31 maart 2010

Het pak

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De man die de gele bestelwagen bestuurt heet José Penedo, werkt al zesentwintig jaar bij de sneldienst en heeft de Franse nationaliteit, al suggereert zijn achternaam een Spaanse afkomst. Hij draagt een wollen hemd en een fleece vest, allebei met het logo van het bedrijf op het borstzakje, en zijn meest opvallende fysieke eigenschap is een snor, zo'n moustache met krullende punten. Met grote regelmaat kijkt hij in de achteruitspiegel naar zijn snor, maar het zou even goed kunnen dat zijn blik is gericht op het medaillon onder de spiegel met de foto van zijn vrouw Maria, die nu thuis in de keuken het maal aan het bereiden is dat hij vanavond zal eten, gevulde courgettes met rijst.

Toen José Penedo van huis naar het sorteercentrum vertrok, drie uur geleden, hing de kilte van de nacht nog in de lucht, nu geeft de zon al zoveel warmte dat hij ervan puft. Zijn rechterhand heeft het stuur gelost en hij probeert met die hand zijn jas los te knopen, een moeilijke aangelegenheid, zeker op deze baan, die niet alleen bochtig is maar ook met grote regelmaat deint.
De lezer zal opmerken dat het niet verstandig is een wollen hemd en ook nog een vest te dragen, toch niet in dit klimaat, maar dan kent de lezer onze hoofdpersoon nog niet, wat wij hem of haar onmiddellijk vergeven want veel is hier nog niet over José Penedo gezegd. José Penedo heeft beide kledingstukken gekregen toen hij zijn vijfentwintig jaar arbeid vierde en omdat hij een dankbaar man is, draagt hij ze elke dag. Maria wast het hemd 's avonds en strijkt het 's morgens voor dag en dauw, maar het vest wast ze slechts één keer per week, tenzij de tapenade uit de sandwiches is gedrupt die zij 's morgens ook smeert en er vetvlekken zijn.

José Penedo herkent de straat waar hij moet inslaan aan de grote cilindervormige taxusboom, elke keer lijkt de boom pas gesnoeid, zo gaaf is zijn takkenwand. In het laatste huis van de straat moet hij zijn. Hij kent het adres goed, vaak gaat hij daar pakjes afleveren, platte dozen in lichtbruin karton die altijd van dezelfde afzender komen, hij begrijpt de naam niet, het adres is in België, de Vlaamse kant. Nog nooit heeft hij gezien wat erin zit. Wanneer hij zijn bestelwagen parkeert op het grind, ziet hij dat er een nieuwe boom in de voortuin staat, een jonge mimosa. Meneer en mevrouw hebben hun handen uit de mouwen gestoken, concludeert hij, het zal meneer wel zijn, tenminste als de ondergrond hier even rotsig als bij mij, zo ziet het er wel naar uit, en de vrouw in dit huis lijkt niet fors, maar misschien is dit een illusie.

José Penedo staat nu al bij de voordeur, in één hand heeft hij het pak, in de ander een blad waarop de ontvanger een handtekening moet plaatsen, hij belt niet aan, een bel is er niet, maar gelukkig wel zo'n zware koperen hendel, waarmee hij drie keer tegen de deur slaat.
De deur gaat onmiddellijk open. In deze stille straat horen de bewoners direct wanneer er een auto oprijdt, ze zien het meestal ook want alle auto's moeten langs de westzijde van de tuin passeren en de woonkamer kijkt daar op uit.
Het is de vrouw die opent, ze draagt een jeans en een dunne trui, met daaronder een zwart t-shirt waarop letters staan gedrukt en ze glimlacht. Bonjour, zegt José Penedo, Ik heb een pak, Bonjour, zegt zij, Bedankt voor het pak, Wilt u even tekenen, Natuurlijk, Wat zou erin zitten, denkt hij terwijl zij haar handtekening in het hokje plaatst. De vrouw neemt het pak al van hem over, zijn taak zit erop, Bonne journée, zegt José Penedo, zij zegt hetzelfde terug, hij gaat naar zijn bestelwagen en schikt zich in zijn lot, hij zal nooit weten wat in dat pak zat.

Aan u, beste lezer kan ik het zeggen, het is het nieuwe boek van Elsa Osorio: Uitweg.


Welke auteur pasticheer ik? Het reactieformulier staat open voor uw ideeën.

maandag 29 maart 2010

Voyeur



Palomar is dood.
Ik had hem al enkele avonden niet meer gezien, maar dat baarde me geen zorgen. Hoe gaat dat ook met zo'n gecko? Misschien was hij gewoon naar buiten gegaan om op te warmen in de lentezon.

Nadat ik hier over Palomar schreef, bleef hij door mijn hoofd spoken. In diezelfde periode las ik Razernij van de Argentijnse auteur Sergio Bizzio. Die roman gaat over een man die een huis binnensluipt en daar maandenlang leeft zonder dat de huisbewoners zijn aanwezigheid vermoeden.
Palomar was zo'n beetje onze geheime gast. Soms zat hij op de schoorsteenmantel, maar meestal wisten we niet waar hij uithing.
Op de avond dat ik Razernij las, zat hij op de muur, dat herinner ik me, maar veel aandacht kreeg hij toen niet van mij.

De hoofdpersonen van Razernij zijn José María, een geïmmigreerde bouwvakker in Buenos Aires, en zijn liefje Rosa, een dienstmeisje bij een rijke familie. Elke avond zien ze elkaar in het huis van Rosa's werkgevers, de Blinders. Op een dag krijgt José María ruzie met zijn opzichter en vermoordt hij hem. 's Avonds zegt hij er niets over aan Rosa. Hij doet alsof hij na het afspraakje naar huis gaat, maar hij keert op zijn passen terug en verstopt zich op een leegstaande verdieping bij de Blinders.
José María doktert een taktiek uit om te overleven. Aan de nachtelijke strooptochten naar de keuken went hij snel. Het wordt pas moeilijk als hij merkt dat Rosa aangerand wordt door de heer des huizes en een relatie begint met de gehate buurman.

Sergio Bizzio is ook scenarioschrijver. In Razernij hanteert hij een zeer filmische stijl. De lezer wordt een voyeur: ik waande me zelf in het grote herenhuis, meekijkend over de schouders van José María, die - geruisloos en soepel als een kat - naakt door de trappenkamers en gangen loopt, en zodra er dichtbij een onverwacht geluid weerklinkt, huiverde ik met José María mee.
Het werd laat die avond, onder het oog van Palomar.

Ik vond hem vorige week. Hij lag op de schouw, tussen de muur en een luciferdoosje. Eerst dacht ik dat hij daar gewoon zat; ik had hem al een keer op die plaats gezien. Ik nam de lucifers voorzichtig weg. Palomar bewoog niet; hij maakte zelfs geen schrikogen. Ik zette een stap achteruit. Dan, in het volle licht, zag ik het: hij was plat als een papiertje.

We hebben hem vanmiddag in de tuin gelegd, op de stapel snoeiafval. Volgend weekend krijgt Palomar een lentevuur.


vrijdag 26 maart 2010

Vergankelijkheid



Ik zit op een bank in de kloostertuin van dit eiland.
‘Je fotografeert?’ vraagt broeder P.
Ik knik. Het is moeilijk om mijn fototas aan het zicht te onttrekken. Hij heeft de grootte van een sporttas.
'Analoog of digitaal?'
'Digitaal,' zeg ik, 'pas sedert anderhalf jaar.'
'Ik droom van zo'n compact cameraatje,' zegt hij. 'Maar vader abt is niet akkoord. Hij denkt dat ik met zo'n camera altijd op zoek zal gaan naar foto's, zelfs tijdens de gebedsdiensten.'

Ik knik opnieuw. Fotograferen kan ook verslavend zijn. Maar misschien heeft vader abt nog een reden. Hier straalt alles eeuwigheid af. En fotografie? Niets beeldt beter vergankelijkheid uit.
De Franse auteur Laurent Graff heeft het daarover in zijn roman Je laatste foto. Alain Neigel, het hoofdpersonage, heeft al twintig jaar niet meer gefotografeerd. Zijn laatste foto was die van zijn geliefde, M., net voor ze stierf. Sedertdien weigert hij om foto's te maken en om er zelf op te staan. Tot hij een vrouw leert kennen die hem aanspoort opnieuw te fotograferen. Samen gaan ze op citytrip naar Rome.
Bij de Trevifontein wordt Alain Neigel aangesproken door een geheimzinnige man die hem zegt dat hij maar één foto meer mag maken. De woorden blijven door zijn hoofd spoken. Hij beslist langer in Rome te blijven en de man op te zoeken. Het is het begin van een fantastische reis door een wereld die losstaat van tijd en ruimte, waarin Alain Neigel samen met een ex-fotomodel, een Japanse karpervisser en een vrouwengek op jacht gaat naar de ultieme foto.
De roman van Laurent Graff duurt maar 117 bladzijden, maar blijft hangen.

Tegen broeder P. zwijg ik hierover. In de rekken van de kloosterbibliotheek staan alleen testamenten en heiligenlevens. Misschien is vader abt ook niet akkoord met romans. En monniken moet je niet in de verleiding brengen.
Broeder P. kijkt op van zijn overpeinzingen. 'Kan jij een mooie foto van een olijfboom voor me maken?'
'Waarvoor dan?' Ik bijt onmiddellijk op mijn lip. Nieuwsgierigheid is een ondeugd volgens de monniken.
'Heb ik je al verteld over mijn atelier?' vraagt hij. 'Nee? Er is ook nog zoveel te vertellen.’ Zijn luide lach golft over de bloemenperken.
‘Hout bewerken is mijn hobby. Ik maak kruisjes in olijfhout. Om de muren van mijn werkplaats op te vrolijken dacht ik aan een foto van een olijfboom. Die zou ik dan op posterformaat laten afdrukken.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik. 'Morgen?'
Broeder P. glimlacht. 'Dank je. Doe maar wanneer het voor je past. Er is geen haast bij.'

Hij draait zich om en zweeft de kloostertuin uit. Zijn knieval is zo soepel dat ik meteen twijfel of ik het wel goed heb gezien.

woensdag 24 maart 2010

Anderkant die scrap

De Gast: Henk Dheedene, journalist bij De Tijd, vanuit Stellenbosch!

The only thing to do with good advice is to pass it on. It is never of any use to oneself.

Ik lees het op een pancarte, in een zonovergoten straat in Stellenbosch. Een klein stadje, vol mooie witgekalkte Victoriaanse huizen op een uurtje van Kaapstad. Het was een van de eerste steden van waaruit de Hollandse Boeren in de zeventiende eeuw de Zuid-Afrikaanse leegte veroverden.

Hier huist nog steeds de universiteit van de nog steeds blanke Afrikaanssprekende elite van het nog steeds verdeelde land. Het stadje oogt Europees. Het is er druk, niet alleen door de studenten, maar ook door de toeristen die de Wijnroute verkennen. Een goed biotoop dus voor boekhandels die met quotes van Oscar Wilde de niet-studenten en -professoren willen lokken. Zoals ikzelf.

Oscar Wilde leidt me een klein koloniaal hoekhuis binnen. De boekhandel heeft alles wat zo’n ding in het buitenland moet hebben: klein, gezellig, beetje rommelig, gedempt licht, een eenvoudig grondplan met vier wanden vol boeken en geen doolhof van extra rekken ertussen in, en vooral, een lieve dame, van begin de vijftig met smal brilletje en licht grijzend haar. Of ze niets heeft voor reizigers die in een boek de begane paden verlaten waar ze zelf niet kunnen buiten stappen. Wegens tijdsgebrek bijvoorbeeld. Of wegens toch wat voorzichtigheid in een land waar je ’s morgens verneemt dat je hotel de vorige nacht beroofd is. Maar toch goed geslapen, dank u.

Dat ik drie weken lang door het land reis en een recent, goed boek wil dat de tijdsgeest van het land beschrijft, leg ik uit. O, zo kent ze er een. ‘South Africa Traveler’s Literary Companion.' Een piepklein boekje met kortverhalen van onder andere Nadine Gordimer en J.M. Coetzee. Maar het is zo goed dat ze het niet meer in voorraad heeft, krijg ik erbij te horen. ‘Zie je wel, mooi advies,' fluistert Oscar Wilde me in.
Geen nood. Ze troont me mee naar de kast met Engelse fictie. En ze geeft me ‘The Other Side of the Scrap’ in de handen. Een reeks kortverhalen en impressies van Dana Snyman. Een bekende Zuid-Afrikaanse journalist, vertelt ze, een echte hit hier. En ze wijst me naast haar ouderwetse kassa een stapeltje bestellingen aan. In de originele Afrikaanse versie weliswaar. Dus niet voor toeristen die ze binnenlokt met Oscar Wilde. Maar omdat de titel, Anderkant die scrap, zo veel beter klinkt, neem ik er eentje en begin te bladeren. De eerste zin waar mijn oog op valt: Hy leun in die sitplek terug, haal diep asem, en toe sê hy vir haar wat hy al so lank uitstel: “Ek wil uit die huis trek. Ek wil skei.” Een reisverhaal lijkt dit me niet. Maar ik ben meteen verkocht. Gewoon door het taaltje. Het heeft iets ouderwets, maar toch vertrouwd. Iets gezelligs.

Nu verdiep ik me dus in het Afrikaans. Geniet ik van zinnen als: Dis nou een ding van die gesuis van ’n motor se bande op die teer: Dit maak jou bewus van allerhande nuwe moontlikhede. Of: Dit is dwaas om te wil hê dinge moet dieselfde bly. Die lewe is verandering.
En nog nooit is een boek zo’n goede compagnon de route geworden. Niet alleen door de kortverhalen die mij inderdaad een spiegel van het land voorschotelen. Die me een blik gunnen op het Zuid-Afrika dat ik in mijn eenzame hotels, lange autoritten of te oppervlakkige gesprekken niet te zien krijg. Maar ook door het fysiek object zelf, dat ’s avonds naast mij aan tafel ligt. Soms begrijp ik een woord niet, en vraag ik de Afrikaanssprekende ober van dienst om raad. Waarna zich meteen een gesprek over zijn taal, en dus ook over zijn land ontspint. Soms spreken mensen me zelf aan. Eén keer wijst een receptioniste me erop dat ik een boek van haar desk meeneem dat het mijne niet is. Niet kan zijn. Omdat ik toch geen Afrikaans spreek? Met weer een glimlach en een babbel tot gevolg.

Goed advies dus, van die boekenvrouw in Stellenbosch. Moet ik Oscar Wilde nu ongelijk geven? Bij nader inzien niet, bedenk ik als ik Anderkant die scrap dichtsla. Wat Wilde schreef, was tenslotte ook een advies. En dat heb ik mooi laten passeren.

dinsdag 23 maart 2010

Onofficiële verslavingen



Soms wil ik het proberen. Plots. Onaangekondigd. Stoppen. Maar echt: een hele week. Om te kijken of ik het kan.

Want bloggen is een verslaving. Zo'n onofficiële verslaving. Onofficiële verslavingen zijn des te gevaarlijker. Neemt u nu het geval van Ben Deventer en zijn wiet en Beatles-muziek.
De jongen zal niet zeggen dat ie daaraan verslaafd was, maar eerlijk? Het was natuurlijk wel zo. Had hij een minuut vrij, dan kroop hij met zijn platen in zijn boomhut, de hut die zijn vader voor hem had gebouwd, en dan kwam Tom hem daar opzoeken, zijn vriend Tom Samson die ook op landgoed Weldra woonde, en dan rolde Tom een joint en blowden ze de hele middag. Op Beatles-muziek, ja. Dat was een goede combinatie.

Ik ken Ben nog niet lang. Pas een week, om precies te zijn. Maar het voelt langer aan. Ik bedoel: Philip Huff heeft Ben Deventer zo levensecht geschapen dat het lijkt alsof ik hem zomaar even kan opbellen in De Dwars, zijn steunwoning in Amsterdam. Daar is ie ingetrokken na een maandenlang verblijf in de adolescentenkliniek Den Dolder. Want het is niet zo goed afgelopen met de onofficiële verslaving van Ben Deventer. Hoe het is gegaan, ontdekt u beter zelf.

U hebt het misschien door, maar ik probeer de stem van Ben Deventer hier even voor u te imiteren. Ik probeer. Over Beatles-muziek zal ik niet beginnen. Ben Deventer doet dat veel te mooi.
Het is een dag te vroeg voor de pastiche, zal u zeggen. Daar hebt u gelijk in. Maar morgen komt er geen pastiche. Misverstandje. U krijgt er iets anders voor in de plaats. Van een gastauteur die door Zuid-Afrika reist. Om u en mij een beetje te laten reizen. Zo in het hoofd, weet u wel.

En na morgen? Dat kan ik niet voorspellen. Zo gaat dat met onofficiële verslavingen, dacht ik.
Hoe dan ook: Dagen van gras is een aanrader. Van Philip Huff horen we nog.






'

maandag 22 maart 2010

Ziel



“’s Nachts zijn de hemel en de zee één, en ook de aarde gaat op in de donkere onmetelijkheid die alles omvat. Geen kieren. Geen breuken. Geen scheidslijnen. De nacht is de beste weergave van de oneindigheid van het universum. Hij laat ons geloven dat niets een begin heeft en niets een einde. Vooral wanneer er (zoals vanavond) geen sterren zijn.
Zodra de eerste sterren verschijnen, zet de scheiding in. De oceaan trekt zich terug op zijn eigen terrein, een watersluier waardoor bergen, dalen en kloven op de zeebodem aan het oog worden onttrokken. De zeebodem is een klankkast voor echo's die ons nooit bereiken, en mij vanochtend al helemaal niet.”

Ik zal u niets voorspiegelen. Dit zijn mijn woorden niet. Het zijn de magische beginzinnen van De wil en het lot, de nieuwste roman van Carlos Fuentes. Ik sloeg het boek open op een middag enkele weken geleden. In de auto op het parkeerterrein voor de bakker at ik een croissant. De roman was met de post aangekomen; ik zou hem bespreken voor de krant.

De verteller van De wil en het lot is het afgeslagen hoofd van een jonge Mexicaan, Josué Nadal. “Verdwaald als een kokosnoot” op een verlaten strand langs de Stille Oceaan, denkt Josué terug aan zijn vriend Jericó. De leraar filosofie op school noemde Josué en Jericó Castor en Pollux: de jongens, allebei verweesd, waren onafscheidelijk, deelden alles – eenzelfde appartement in Mexico-Stad, dezelfde boeken, zelfs dezelfde vrouw – en droomden samen over de toekomst. Na hun achttiende kozen ze elk een ander pad: Josué studeerde rechten en stapte het zakenleven in, Jericó trok naar het buitenland en koos bij zijn terugkeer voor een politieke carrière.
Terwijl Josué afwacht tot de “vissen zijn hoofd zullen binnenzwemmen”, ontrafelt hij hij zijn vriendschap met Jericó en probeert hij te begrijpen waarom het verkeerd is gegaan.

Dit alles wist ik uit de voorjaarsaanbieding van Meulenhoff - de uitgeverij had de nieuwe roman van de Mexicaanse auteur met het nodige tamtamgeroffel aangekondigd. Zo voor mezelf had ik geen bijzondere verwachtingen omdat ik Carlos Fuentes nooit eerder had gelezen.
Na de eerste zinnen stopte ik vanzelf met kauwen. Ik stopte de croissant weer in zijn zakje. Met ingehouden adem zat ik daar, in de auto voor Boulangerie "A l'Olivier". Fuentes schreef niet gewoon mooie zinnen, hij raakte mijn ziel.

Na anderhalve bladzijde sloot ik het boek en legde het naast me, op een veilige afstand van de croissant. Ik staarde nog een minuut of wat voor me uit. Toen startte ik de motor, reed naar huis, haalde mijn manuscript uit de la en zette koers naar de bibliotheek van Cannes, mijn werkplek voor bijzondere gelegenheden.
Dit publiceren? Néé! Het kon beter, veel beter.

donderdag 18 maart 2010

Arty-farty (Emily Gordts)

V O O R P U B L I C A T I E (II)


De aardbol draait al de hele ochtend en middag als een ouderwetse houten tol en als ze niet oppast, dan valt ze ervanaf. Ze kent het gevoel van toen ze jong was en met alcohol experimenteerde. Wat ze toen allemaal dronk! Ze moet er niet aan dénken.
De aan-uitknop van de waterketel klikt zichzelf terug. Venkelthee, dat zal haar goed doen. Ze giet het hete water op het zakje. Weer schokt de aarde een fractie te snel. Het komt door de whisky. Prima slaapmuts, maar boven op al die Chianti…
Even zitten aan de kleine keukentafel, heel eventjes maar, Jaap is toch nog niet klaar. Hij is bezig met de dvd-speler; ze zijn zeker tien minuten verder voordat daar enig geluid uit komt.
Op het tafelblad ligt een pit. Een zonnebloempit, van Katrien. Die eet hier elke vrijdagmiddag haar thuisgesmeerde boterhammen op. Ze likt haar vinger nat en stopt de pit in haar mond.
Eergisteren nog drukte ze Katrien op het hart dat ze haar lunch echt uit de koelkast – de frigo – mocht halen. Ze kon haar boterhammen hier smeren, met het brood en het beleg dat voorradig was. Tut-tut, antwoordde Katrien, kdoen da ossan tus, tes pertang vriendluk, Hod zeegndje, madam.
Nee, lang duren hun conversaties nooit. Ze kan haar oren spitsen tot ze in een konijn verandert, maar echt begrijpen zal ze Katrien nooit.
Ze blaast in haar thee en neemt een slokje. Heerlijk, die anijssmaak.
‘Charlotte! Waar is die afstandsbediening gebleven?’
Zuchtend verplaatst ze zich van de keukentaboeret naar de fauteuil. Meestal zit zij rechts en Jaap links – links heeft het beste zicht op de televisie – maar ze heeft zin om links te zitten, klaar.
‘Welke was het nou?’ Jaap zit op zijn hurken voor hun veel te grote televisiescherm. Een dikke man omringd door niets dan afstandsbedieningen.
‘Het is die grijze. Die ja, die is het toch?’
Trillend richt hij het kastje op de televisie. Is die antieke echtgenoot van haar misschien ook een beetje brak? Hij zou het nooit toegeven. ’s Avonds grote Jan, ’s ochtends kleine man. Nou ja, ’s ochtends? De dag is bijna om: 20:04 op de ovenklok, daarnet.
Het rode lichtje van de televisie floept uit.
‘Aaaahhh,’ zegt Jaap, ‘hèhè.’
Jaap komt kreunend overeind en installeert zich aan de andere kant van de fauteuil. Hij moppert niet eens. Ze glimlacht. Niet alleen het karakter in háár bloed wordt getemd door zondagmiddagkaters.
‘Mag ik die deken?’
Hij friemelt de wollen deken tussen de kussens vandaan en laat hem op haar onderbenen vallen. ‘En dan nu: de vloek van de Mona Lisa.’
‘De wát?’ Ze wikkelt de deken om haar voeten.
‘The Mona Lisa Curse! Die gaan we kijken.’
‘Toch geen thriller, hè... Ik ben al bibberig genoeg.’
‘Nee nee. Een documentaire over de hedendaagse kunstwereld. De visie van Robert Hughes, de befaamde kunstcriticus.’
‘O, in dat geval!’ Ze lacht. ‘Nog nooit van gehoord. Jij wel dan?’

Arty-farty ligt op 25 maart in de boekhandel. U kunt nog steeds kaartjes winnen voor de boekpresentatie op 22 maart in Amsterdam! De wedstrijd sluit op 19 maart om 18u; dan wordt de winnaar op www.boekopdeplank.nl bekendgemaakt. Surf er snel heen en doe mee!

woensdag 17 maart 2010

Een kip genaamd Shania (Ivo Victoria)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl


Het was een doodgewone zondagavond. Ik keek samen met mijn vrouw naar een sportprogramma op televisie waarin ik op briljante wijze te gast was. Onderwijl vingerde ik haar een beetje laf in de kut want mijn vrouw wordt zo geil als een schele otter wanneer ik ergens op briljante wijze te gast ben. Moe dat ik daar van word. Ik wou dat ik eens ergens op een normale manier te gast kon zijn. Gelukkig slaap ik over het algemeen prima hetgeen ook nu goed uit kwam want vingeren doe ik het liefst in het donker, zeker als het een beetje laf moet. Derhalve sloot ik de ogen.
Toen ik mijn ogen weer open deed liep ik Jeugdhuis Nijdrop in Opwijk binnen om er een concert te bezoeken van Uriah Heep. Dat is de beste rockgroep ter wereld als je The Under Doors uit Deurne-Zuid niet meerekent. Weinig mensen doen dat, trouwens. Tot frustratie van met name de bassist van The Under Doors die zijn mokkel had beloofd dat ze hun oude dag samen op de Seychellen zouden slijten. Domme eikel. Het gemiddelde kutwijf is al lang blij als je haar met regelmaat een beetje laf vingert, zo weet ik uit ervaring. Onmiddellijk kwam er een blonde kip op mij af van het type dat een mens op slag zwaar voorstander van de bio-industrie doet worden. Nu was ik daar als parttime vegetariër in den beginne toch al niet tegen maar dit geheel terzijde. De kip zei: ‘Hé, ben jij hier ook?’
‘Neen,’ zei ik, ‘Thans bevind ik mij in een parallel universum alwaar ik met gesloten ogen mijn vingers in de poes van een enorm kutwijf aan het steken ben, namelijk mijn vrouw. Doch trek je daar vooral niks van aan.’
‘O,’ antwoordde de kip. Ze tuitte haar lippen op zulk een wijze dat die op een met siliconen gevulde vagina gingen lijken. Welnu, daar raak ik altijd enorm van in de war. Nochtans gebeurt het wel vaker dat een blonde kip ‘O’ tegen mij zegt, met name wanneer ik de kip in kwestie een beetje laf vinger. Dat ik daarmede weliswaar wel in een parallel universum aan de gang ware, maar niet in Jeugdhuis Nijdrop te Opwijk, alwaar dit gesprek plaats vond, leidde ertoe dat ik mij enigszins zorgen ging maken. Doch ik weigerde te doemdenken hoezeer dat ook bij mijn reputatie als wereldvermaard schrijver-vingeraar moge passen.
‘Ach, zorgen,’ zei ik dus, lachend. ‘Zorgen zijn voor mensen die denken dat er nog iets aan te doen valt. Maar dat valt er nooit. Dus zeg `ns, meisje, hoe heet jij eigenlijk?’
‘Shania,’ zei de kip.
‘Shania. Kijk `ns aan. Dat is een hele mooie naam. Niks meer aan doen.’
‘Ja’, zei Shania.’Mijn moeder heeft die naam gekozen. Ik ben vernoemd naar de zangeres. Shania Twain.’
Ik bedankte de kip voor deze informatie en samen stelden wij ons voor het podium op alwaar talrijke mensen stonden te roezemoezen. Daar kan ik het dus echt stinkend van aan mijn kloten krijgen, zie. Als je dan toch per se moet roezemoezen, doe het dan thuis maar niet in Jeugdhuis Nijdrop te Opwijk en al helemaal niet wanneer ik daar met een blonde kip genaamd Shania binnenkom om een concert van de beste rockgroep te wereld – The Under Doors uit Deurne-Zuid niet meegerekend – te bekijken terwijl ik in een parallel universum een ander kutwijf laf aan het vingeren ben. Alsof ik niks beter te doen heb.
‘Zeg, Shania,’ zei ik ‘Van al dat geroezemoes geraak ik een beetje van mijn apropos. Vind je het goed als ik mijn sjarlowie straks eens niet in je hol duw en we in plaats daarvan gewoon een beetje knuffelen? Je mag desgewenst je tong in mijn mond steken doch daar trek ik de grens.’
Shania antwoordde dat ze dat sociaal-maatschappelijk gezien compleet onacceptabel vond en niet zou aarzelen om alle bevoegde instanties en procedures waarin de wet voorziet in te schakelen om het door mij geponeerde ongedaan te maken.
Ja, als kippen ook al kapsones krijgen dan staat die bio-industrie er wel heel slecht voor. Want zo gaat dat wanneer een mens of kip geconfronteerd wordt met ellende. Die gaat al snel in onredelijke mate naar rechtvaardigheid verlangen.


Ivo Victoria (1971) debuteerde in september 2009 bij Ambo|Anthos met Hoe ik nimmer de ronde van Frankrijk voor min-twaalfjarigen won (en dat het me spijt). De Morgen noemde het "een debuut dat torenhoog uitsteekt boven de rest". De Standaard had het over "een onweerstaanbare vertelstem".


Welke auteur imiteert Ivo? Uw giswerk is welkom op het reactieformulier.

dinsdag 16 maart 2010

Bugatti



In het voorwoord van mijn uitgave van Tolstoy's meesterwerk Anna Karenina stelt Donald Wilson de vraag 'Why do you read novels?'
Een kennis van hem antwoordt: 'Because they take you out of yourself.'
Ik dacht hieraan toen ik de volgende anekdote hoorde.

Hun wagen, met een Monegaskische kentekenplaat, stond onder de platanen aan de overkant van de Place du Clos geparkeerd.
'Kijk, een Formule 1 auto,' had E. (4) geroepen toen ze het dorpsplein kwamen oprijden. Dat was geen malle kinderpraat. De Bugatti Veyron, dat nieuwe model waarvan er maar driehonderd exemplaren worden gemaakt, lijkt voor het racecircuit geschapen, zeker wanneer - zoals bij deze hier - de spoiler was uitgeklapt.

Nu zaten ze aan de buurtafel, achter een frisdrankje. Hij was een jaar of vijfenzestig, zij vijftig.
Met een zelfingenomen airtje liet hij zijn blik over het plein gaan. 'In dit dorp wonen de gepensioneerden die zich geen villa in Cannes kunnen veroorloven,' zei hij.
Zij knikte verstrooid. Ze was naar E. aan het kijken die zichzelf sinaasappelsap schonk uit zo'n flesje met een bolle buik. E. was met zijn opa op pad. Dat hij dat een festijn vond, stond op zijn gezichtje te lezen.
'Wat eten we vanavond?' vroeg de man.
'Eerst is er carpaccio van Bresaola,' zei zij, 'en daarna...'
'Bresa quoi?'
'Bresaola. Italiaanse ham.'
'En dan?'
'Tagiatelli met cèpes.'
Hij bracht zijn glas naar zijn mond. Goedgekeurd.
Ze zag het niet; ze was alweer naar E. aan het kijken.
E., die nog altijd aan het glunderen was, had haar in de gaten. Uit zijn ooghoeken keek hij terug.
'Hij is zo blij,' zei ze. Haar man reageerde niet, maar E.'s opa glimlachte.
'Je m'appelle Eliah,' fluisterde E. zonder de dame aan te kijken.

Ze bleven nog een kwartiertje zitten. Het enige wat E.'s opa nog kon horen was een repliek van de dame op iets wat haar man gezegd had. 'Il faudra que tu arrêtes d'acheter des voitures,' reageerde ze fel.

Ga lezen, man.

donderdag 11 maart 2010

Arty-farty (Emily Gordts)

V O O R P U B L I C A T I E (I)


Hij sluit zijn ogen en bidt om het einde van de derde speech. Je zou denken dat de burgemeester van Milaan zich een privéleraar Engels kan permitteren. Maar nee: als een pizza kon spreken, dan klonk ie zo.
‘Ai amma so gladda you are here,’ zegt de burgemeester, ‘ai amma so gratefulla.’
Een pizza met buffelmozzarella, dat is ze. Druipend van het vet. Hij heeft honger.
Denkt ze misschien dat ze sexy is? Sexy wijven kunnen zich alles permitteren; andere wijven niets. Zeker vrouwelijke burgemeesters niet, met hun voorspelbare parelkettingen en hun veel te strak zittende mantelpakjes.
Ach ja.
Ze zitten, verspreid aan een stuk of twintig ronde tafels, in de balzaal van een verkruimelende villa, net buiten Milaan. De tafels zijn gedekt met zwart servies, het mooiste zilver is van stal gehaald. Een tocht van weleer lekt tussen de benen door. De meeste mannen dragen pakken zonder dassen, slechts enkele vrouwen zitten te kleumen in hun haute-couturejaponnen. Zelf heeft hij zijn jasje edelmoedig over de schouders van zijn hoogbejaarde buurvrouw gedrapeerd. Om de paar minuten trekt ze de revers naar elkaar toe, waarbij ze hem zonder mankeren een dankbare blik toewerpt. Een halfuur geleden was dat nog schattig.
Ze hebben niet voldoende jonkvrouwtjes ingevlogen. Aan zijn rechterzijde geen freule – hoe oud ook – maar Ralph van Rijn. Great, ja. Sinds de eerste speech zit Van Rijn in zijn vuilblonde baard te krabben. Hij durft niet te kijken; op Van Rijns zwarte bord komen de dode huidcellen ongetwijfeld tot leven.
De avond lijkt op een kinderfeestje. Ook dat typeert the great world of art – o, kijk nou toch hoe gék wij doen! Op elk bord ligt een zakje met een doodgewone, plastic aardappelschiller eraan vastgeknoopt. Sommigen hebben een rode gekregen, anderen een blauwe. Worden ze straks opgedeeld in kleurgroepen, moeten ze dan spelletjes spelen? Het zou hem niet verbazen; niets verbaast hem meer.
Hij pakt zijn zakje op, het irritante geknisper negerend, en ruikt. Ja, hij dacht het al: truffel! Dat is toch wel wat, een hele truffel per persoon. Hij stoot Van Rijn aan. Keep your friends close, enzovoort.
‘Moet je ruiken, Ralph, een truffel!’
Van Rijn knikt kort en brengt zijn wijsvinger naar zijn lippen. ‘Nog even stilte, alstublieft.’
Belerende lul.
‘Ai amma so gratefulla,’ klinkt het weer.
Ai amma colda anda hungrya, anda ai wanta waina.
Eindelijk: applaus. Een stuk of twintig obers schieten naar voren met flessen wijn. Halleluja, the end.
Uit de gebaren van hun ober leidt hij af dat ze elk gerecht kunnen besprenkelen met vers truffelschaafsel. Kinderlijke vervoering alom; iedereen grijpt naar zijn zakje. Knisperknasperknuistje, wat vind ik in mijn vuistje?
‘L’antipasto sarà un carpaccio di Angus irlandese e tartufo,’ onthult de ober.
Carpaccio! Bring it on.
‘Come primo serviamo un risotto con burro e parmigiano… e tartufo.’
De ober glimlacht om zijn theatrale pauze.
‘Originalissimo!’ roept het oude besje.
‘Poi,’ zegt de ober, ‘un rondò al rosso d’uovo… e tartufo!’
De ober maakt een buiging; het besje klapt de ouderdomsvlekken van haar handen. Zijn jasje valt op de grond. Hij bukt en raapt het op, waardoor hij de beschrijving van het toetje mist. Hopelijk geen truffel; hij is er nu al klaar mee.
‘Ralph,’ zegt hij, ‘hoe duur is zo’n truffel eigenlijk?’
‘Ah!’ antwoordt Van Rijn. ‘Er is binnenkort een veiling in Alba, Piemonte.’
Hij luistert nauwelijks, want op Van Rijns onderlip zit een natte kruimel die zich na elke lipsmak uitrekt tot slijmdraad. Fa-sci-nerend.
‘Ik vrees dat die zal tegenvallen. Het heeft dit jaar veel geregend. En hoe meer truffels, des te lager de prijzen. Een tuber magnatum zal een paar duizend euro kosten.’
‘Wow,’ zegt hij, meer als reactie op de slijmdraad dan op Van Rijns geaffecteerde welbespraaktheid. ‘Dat is niet goedkoop.’
‘Maar meneer Puts, dat is bijzonder weinig! De witte truffel wordt vaak geveild op benefietgala’s. Die brengt dan soms honderdduizend euro op. Werkelijk niet te geloven.’
Van Rijn drukt zijn neus tegen zijn truffel, groot als een stuiterbal. Hij doet hetzelfde.
‘Voortreffelijk, nietwaar?’ Dat is het juiste woord – voortreffelijk. Hij glimlacht om zijn aanpassingsvermogen. Dit is misschien wel de eerste keer dat hij dit woord uitspreekt. Moet hij vaker doen.
‘Trouwens, Ralph, noem mij maar JP. Dat doet iedereen.’
Van Rijn reageert niet, de droogkloot.
‘Je weet wel, zoals onze premier JP Balkenende?’

Arty-farty ligt op 25 maart in de boekhandel. U kunt kaartjes winnen voor de boekpresentatie op 22 maart in Amsterdam! De wedstrijd sluit op 19 maart om 18u; dan wordt de winnaar op www.boekopdeplank.nl bekendgemaakt. Surf er snel heen en doe mee!

woensdag 10 maart 2010

Het eiland van Auguste (Peter Jacobs)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl


Dr. Lutaud zei dat hij dan maar zelf met de bouw van de toren op zijn eiland zou beginnen. Want Jean de metselaar had blijkbaar zijn orderboekje al vol voor deze week.

De funderingen zouden vandaag gegraven worden; vrijwilligers waren onderweg. En bovendien, vond Auguste Lutaud, wat een geschikte ochtend – knapperig als stokbrood vers van de bakker.

En wat een plezier! Wat een opwinding! Want dat overviel hem elke keer, wanneer hij, met het eerste gekraak van de riemen, zoals nu, de boot in beweging trok en vol moed de overtocht naar het Gouden Eiland aanvatte. Hoe fris, hoe zilt, natuurlijk meestal koeler dan dit, was de zeelucht vanmorgen; als de geur van een oester, als het sap van een oester; sterk en scherp en toch (voor de roeier van twintig die hij zich op dit moment voelde) bedachtzaam had hij, daar in zijn boot, het voorgevoel dat zijn wens deze keer in vervulling zou gaan. Hij staarde naar de golven, naar de rode rotsen waar het water oploopt en afloopt en naar de meeuwen die hem volgden; hij roeide en genoot tot zijn broer Charles opmerkte, ‘Droom je weer dat je koning van je eiland bent?’ – of iets van die strekking – ‘Ha, Auguste I, koning van de rotsen en de wilde baren’ – was het dat? Hij moet zoiets ooit gezegd hebben op een avond na een dinertje in Le Poussaï toen ze samen de roeiboot namen – zijn broer Charles. Hij zou een dezer uit Algerije terugkeren, maandag of dinsdag, hij wist het niet precies meer, want Charles’ telegram was onduidelijk; het waren zijn rake opmerkingen die je je herinnerde; zijn kin; zijn pijp; zijn grijns; zijn nuchterheid en, wanneer letterlijk alles weggeveegd is – gek genoeg – een paar van die uitspraken zoals deze over koningen en rotsen.

Hij hield bij de aanlegsteiger de spanen stil en wachtte ongeduldig tot iemand het touw zou aanpakken. Toch een knappe man, vond Agnes Bureau (die hem zo goed kende als een verpleegster haar diensthoofd kent); hij heeft iets van een paard, van een volbloed, glanzend, strak, zenuwachtig, ook al was hij de zestig voorbij, en helemaal grijs van de bouwperikelen. …

Peter Jacobs (1964) is journalist bij De Standaard. Met Erwin De Decker vormt hij een reisschrijversduo, bekend van ‘Langzaam door Frankrijk’, een reis van Parijs naar de Côte d’Azur over de legendarische nationale 7, en van ‘Grenzeloos’, een trip langs het IJzeren Gordijn, twintig jaar na de val van de Muur. Begin april verschijnt bij uitgeverij Lannoo hun nieuwste reisboek, ‘Rivièra’.

Welke auteur pasticheert Peter? Het reactieformulier staat open voor uw ideeën.

dinsdag 9 maart 2010

Een ander mens



Op de voorgrond ligt een infinity pool, daarachter de zee en de eilanden: Sainte-Marguerite met de befaamde gevangenis en Saint-Honorat met het Cisterciënzerklooster.
'Onze klanten kunnen kiezen uit drie productlijnen,' zegt een lange man met strakke witte trui. Hij heeft zich voorgesteld als 'Serge, esthéticien'.
Hij wijst naar het glazen rek dat één wand inneemt.
'Hier ziet u de bioproducten van Dr. Hauschka, met de hand geteeld volgens het ritme van de maan.'
Hij zet twee stappen opzij en tikt de volgende vitrine aan. 'Dit is de lijn van Anne Semonin.'
'Anne Se...?'
'Semonin, Anne Semonin. Semonin staat voor schoonheid op maat. De prêt-à-porter van de cosmetica!'
Terwijl ik zijn woorden noteer, heeft hij zich voor de rekken uiterst rechts geposteerd. 'We werken ook met Valmont,' zucht hij verzaligd. 'Valmont van de cosmeticakliniek in Zwitserland, maar dat weet u natuurlijk.'
Ik begin enthousiast te knikken. Erik Zondag. In zo'n kliniek is Erik Zondag ook geweest.
'Ik dacht het,' hoor ik de estheticien in de verte zeggen. 'Geen journalist die nog niet van Valmont heeft gehoord.

Erik Zondag is een van de hoofdpersonen van Paradijs verloren van Cees Nooteboom. Zondag, die opduikt in het tweede deel van de roman, werkt als literatuurcriticus voor een Nederlands blad en is "aangeland in die landstreek zonder duidelijke grenzen die door dichters als een duister woud omschreven wordt en door dokters als het midden van het leven".
Zijn goede vriend Arnold Pesser heeft hem aangeraden een kuur te volgen in een kliniek in Oostenrijk. Pesser zelf is daar als "een ander mens" vandaan gekomen. Zondag reist naar Oostenrijk.
In de kliniek wordt Zondag gemasseerd door een vrouw die hij drie jaar eerder op een literair festival in Australië heeft ontmoet - Alma, de hoofdpersoon van het eerste deel van de roman. Zij was toen als engel verkleed. Zondag was instant verliefd geworden. Hij is nog altijd verliefd, beseft hij als hij haar terugziet.
Hoe het afloopt, zal ik u niet verklappen. Laat ik u wel vertellen dat Paradijs verloren een ingenieuze roman is, gespekt met intertekstuele verwijzingen. In de proloog, waarin een oudere schrijver in het vliegtuig een vrouw observeert die een boek aan het lezen is, verwijst Nooteboom naar Italo Calvino en schept hij zelfs even de verwachting van een roman-in-een-roman.

Als Erik Zondag kon kiezen, vraag ik me af, wat zou hij dan doen: een dure behandeling in dit thermencomplex of een retraite op het Cisterciënzereiland aan de horizon? Mijn gedachten glijden af naar mijn roman die zich op het eiland afspeelt en hoe mijn hoofdpersonage er ook als "een ander mens" vandaan komt.
Ik besef pas dat ik aan het staren ben als op het blauw van de zee een wazige, witte vlek verschijnt. Ik focus: een man in kamerjas loopt door de glazen gang tussen de boetiek en het zwembad.
'De Valmont-lijn is zéér gewild bij onze cliënteel,' zegt de estheticien. 'Valmont werkt met celtherapie. De antirimpelbehandeling is on-ge-e-ve-naard.'

maandag 8 maart 2010

Kerala



'We denk eraan om uit Frankrijk weg te trekken,' zei een van de moeders op het kinderfeestje zaterdag.
'Naar waar?' vroeg ik.
'Zuid-India,' antwoordde ze.
'Kerala?'
Ze knikte.
'Ben je er al geweest?'
'Nee.'
'Je man dan?'
'Neen.' Ze keek van mij weg naar de bergen achter het huis. 'Het is een gevoel... Zuid-India trekt me al altijd aan.' Haar neusgaten trilden, alsof ze Kerala kon ruiken.

Ik ben nog niet in Kerala geweest, maar ik ken de geur van Kerala wel. Jean-Claude Ellena, de parfumeur van Hermès, heeft Un jardin après la mousson gebaseerd op de geuren van Zuid-India. Tijdens een interview heeft hij me verteld hoe hij naar Kerala is gereisd, de gember- en peperplantages heeft bezocht (destijds gingen de Romeinen zich daar al in kruiden bevoorraden), de moesson heeft meegemaakt en hoe hij op het idee kwam een parfum te maken dat die kruiden van Kerala evoceert en tegelijkertijd ook de rilling oproept die we voelen als we na een regenbui naar buiten gaan.
Un jardin après la mousson is een apart, prikkelend parfum waar ik altijd een tikje euforisch van word.

Ik duwde mijn neus in mijn sjaal en knikte. Ze glimlachte terug. Was het dit parfum dat haar van Kerala deed dromen? Of had ze De god van kleine dingen van Arundhati Roy gelezen?
De god van kleine dingen - de Booker Prize winnaar van 1997 - speelt zich af in Kerala. Arundhati Roy doet er het verhaal van Rahel en haar tweelingbroer Estha. Zij krijgen bezoek van hun nichtje Sophie uit Engeland. Tijdens een nachtelijke boottocht op de rivier verdrinkt Sophie. Die dramatische gebeurtenis heeft gevolgen voor de hele gemeenschap.
Roy slaagt erin de geheimzinnige sfeer in het grote huis in Kerala tastbaar te maken. Ze schrijft in een sfeervol en exotisch proza dat de lezer hunkerend achterlaat, net zoals de vrouw die daar tegenover me stond, met nog steeds trillende neusgaten.

We kregen de kans niet om verder te praten. Brak er een gevecht uit op de trampoline of was het een van de jongste kinderen die op de tuintafel klom? Ik weet het niet meer.
Na het feestje was zij niet mee toen haar man zoonlief kwam ophalen. Ze lag in bad, zei hij. Te dromen van Kerala, vast.

vrijdag 5 maart 2010

Palomar



In de hoek tussen de schoorsteenmantel en het plafond zit een gekko omgekeerd op de muur. Hij is klein en moskleurig, en aan beide kanten van zijn kop heeft hij een zwart oog dat altijd open blijft. Hij houdt zijn poten dicht tegen zijn lijf aan. Zijn tenen, vijf haarfijne tenen die uitlopen op een rondje, heeft hij wijd open gespreid. Zo plakt hij al vier uur tegen de muur aan.

Om de vijf minuten kijk ik op. Dan hel ik over de leuning van de sofa heen tot ik de rechterflank van de schoorsteenmantel kan zien en vergewis ik me dat de gekko daar nog altijd is. Het gebeurt dat ik opsta en de anderhalve meter tot de haard overbrug. Daar blijf ik dan een minuut of wat naar het plafond kijken. Om de gekko goed te bestuderen zou ik op een stoel moeten kruipen, maar dat doe ik niet; het dier zou een trauma oplopen.

Meneer Palomar - zo heet hij - verroert nog altijd niet, maar het lijkt erop dat hij enkele millimeters naar de schouw toe is opgeschoven. Vanavond staat er een vuur van groene eik op het menu. Groene eik komt traag op gang, maar geeft veel warmte: perfect voor gekko's. Maar waar zal hij voedsel vinden? In de woonkamer huizen enkele trilspinnen, maar die hebben hun webben aan het andere eind, tegen de buitenmuur. Op een passerende mug, vlieg of mot zal de gekko nog enkele maanden moeten wachten. Vorige week vloog er voor de eerste keer dit jaar een bromvlieg de woonkamer in, maar na één rondje was die weer buiten.

Het is ondertussen 23u56. Ik zou al lang in bed moeten liggen, maar de roerloosheid van Palomar is aanstekelijk.

De gekko dankt zijn naam aan het boekje Palomar van Italo Calvino. De avond doorbrengen met de observatie van een gekko, dat doet Palomar van Calvino ook.
Elke avond kijken Palomar en zijn vrouw televisie, maar als de gekko verschijnt, staan ze op. Dan draaien ze hun zetels met de rug naar de beeldbuis toe en installeren ze zich bij het raamp. Daar zit de gekko, bij de lamp die de Art nouveau vazen belicht. Van op hun plaats hebben Palomar en zijn vrouw zicht op zijn bleke buik. Soms werpt hij zijn tong uit en vangt hij een nachtvlinder. Dan ziet Palomar hoe het insect met flapperende vleugels in de mond van de gekko verdwijnt. Enkele tellen later verschijnt er op halshoogte een bobbel, die in de volgende minuten langzaam buikwaarts schuift.

In de bundel van Calvino staan zevenentwintig verhalen over de beschouwingen van meneer Palomar. Voortdurend analyseert hij zijn waarnemingen en handelingen. Wat het boek zo formidabel maakt, is de bijzondere kijk van Palomar. Als hij bijvoorbeeld een vrouw in monokini op het strand ziet liggen, denkt hij na over hoe hij zich moet houden als hij voorbij wandelt. De eerste keer wendt hij zijn blik af, maar hij is de vrouw nog maar net gepasseerd wanneer hij zich een bedenking maakt. Door weg te kijken valt het net op dat hij aan die ontblote borsten denkt! Hij keert op zijn passen terug en kijkt strak voor zich uit als hij ter hoogte van de vrouw is. Deze oplossing stemt hem eerst tevreden, tot hij er dieper over nadenkt en besluit dat hij de vrouw door zijn onverschillige houding tot een voorwerp heeft gereduceerd. Het fenomeen monokini is nieuw. Palomar moet haar aanmoedigen in haar initiatief! Deze keer zal hij zijn blik enkele tellen laten rusten op haar borsten, om haar gerust te stellen. Bitter constateert hij dat de vrouw zijn goede intenties niet op waarde schat. Zij staat op, kleedt zich aan en loopt weg als hij nadert.

En onze meneer Palomar? Die zit er nog altijd als ik na middernacht het licht uitknip.

donderdag 4 maart 2010

Michelin



In de Bar des Boulistes zit één man aan de toog. Gedrongen gestalte, zwart golvend haar dat achteruit is gekamd, een karakterkop. De chef van ons gastronomisch restaurant. Jawel, behalve een bioscoopzaal, vier vrouwen van plezier en het kasteel van Christian Dior hebben we in ons dorp ook een Michelin-ster.
'Heb je verlof?' vraagt de barman.
'Nee. Ik heb mon petit café nodig. Ik heb het monster naar school gebracht.'
'Het monster?'
''t Is een geval,' zegt de chef zonder opkijken van zijn Var-Matin. 'Heb je het gehoord van Michelin?'
De barman schudt zijn hoofd.
De chef pint een bladzijde neer. Hij wijst een artikel aan. 'De editie van 2010 is verschenen. In de Var zijn er twee nieuwe tweesterrenrestaurants.'
'Bij ons?'
'Saint-Tropez en Le Castellet,' mompelt de chef.
De barman komt naast hem staan. De mannen lezen het artikel in stilte.
'Achtenvijftig sterrenetablissementen in de Var, Alpes-Maritimes, Monaco en Corsica,' besluit de barman.
'Le Castellaras is zijn ster kwijt.' De chef maakt een grimas en slaat zijn koffie achterover.

Zoals ik hem daar bezig zie, kort van stof en bezeten door zijn job, doet hij me denken aan het personage dat Muriel Barbery beschrijft in haar debuutroman, Une gourmandise. Hij is de paus van de gastronomie, de meest geduchte culinaire criticus ter wereld. Door zijn collega's gerespecteerd en gevreesd, door zijn vrouw geadoreerd, door zijn minnaressen passioneel bemind, door zijn kinderen gehaat. Nu ligt hij op zijn sterfbed en het enige wat hij nog wil, is de smaak thuisbrengen die hij in zijn hoofd heeft, een smaak die hem meer waard is dan alle delicatessen ter wereld. Daarom duikt hij in de kookpotten van zijn kindertijd.
Une gourmandise is opgedeeld in korte hoofdstukken waarin nu eens een product - vlees, vis, groente, rauwe bereidingen, brood, whisky, ijs, mayonaise, noem maar op - en dan weer een herinnering van een naaste van de hoofdpersoon centraal staat. Barbery, die afgestudeerd is in de filosofie, spijst de roman met mooie bespiegelingen. Une gourmandise is maar 145 bladzijden dik, maar het is een boekje om van te snoepen.

De paus van de lokale gastronomie is intussen opgestaan. Hij legt een muntstuk op de toog en knikt kort naar de barman.
Ik zie hoe hij de straat oversteekt en bij de krantenwinkel de voorpagina van Nice-Matin, Le Monde en Le Figaro overloopt. Dan draait hij zich om, kijkt voor zich uit en loopt haastig weg.


woensdag 3 maart 2010

Vastgelopen

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Dikwijls denk ik eraan om een stukje te schrijven.

Soms, als die gedachte opnieuw in me opkomt, heb ik amper de tijd om aan een onderwerp te denken, of er duiken al zinnen op, en het zijn de zinnen die me naar een verhaal leiden. Ik heb er geen idee van waar het verhaal me zal brengen, en ik voel me als de eenzame reiziger die, met een beperkte kennis van een vreemde taal, na lang talmen een buurman in de trein aanspreekt, daarbij de schaarse woorden die hij kent gebruikend, zo een kortdurende illusie van warme gedachtenwisseling wekt en onvermijdelijk vastloopt in een gesprek waarvan hij het onderwerp niet heeft gekozen (en zich voelt als die andere reiziger die op een lange saaie reis, plots, gelokt door een vergezicht, beslist links in te slaan, om na korte tijd vast te stellen dat hij niet verder kan en dreigt te stranden in de modder (en die zich op zijn beurt voelt als een thrillerschrijver, die op een geniale ingeving een onverwachte wending geeft aan zijn verhaal, doch wat later vastloopt in een onontwarbare plot)).

De schrijver neemt de draad terug op, de reiziger maakt met modderbanden rechtsomkeer en onze treingebruiker geeft zijn vastgelopen poging op en kijkt wat onwennig uit het raam. Mijn stukje heb ik ondertussen geschreven, maar wat nu?



Dank aan E., de gastauteur!

Aan welke auteur herinnert dit stukje? Uw antwoord is welkom op het reactieformulier.

dinsdag 2 maart 2010

Verliefd



Sedert enkele weken hangt de lente in de lucht.
We worden wakker met vogelgefluit en als we de luiken opengooien, zien we een wijde blauwe hemel. De tuin geurt naar mimosa en ontluikend groen.

Ook in het dorp is de lente voelbaar. De platanen hebben een snoeibeurt gekregen en het bejaarde echtpaar met de groentehof onder het dorpsplein, is van 's ochtends vroeg al in de tuin aan het werken. Voor de Bar des Boulistes staan "les filles" welgeluimder dan anders hun sigaretten te roken, en de oude kruidenier heeft zich aan het joggen gewaagd.

Dat ik er zo blij van word, heeft te maken met Marcel Pagnol. Toen ik dertien jaar was, stond ik op met Jean de Florette en Manon des Sources en kroop ik er ook mee in bed. In het eerste boek vertelt Pagnol het verhaal van Ugolin en Papet, die een anjerplantage willen beginnen, maar op de gronden die ze bezitten, is er niet genoeg water. Een buurman heeft een terrein met een bron. Als hij sterft, stoppen Ugolin en Papet de bron dicht in de hoop dat zij het terrein voor een prikje zullen kunnen kopen. Dat gebeurt niet. De erfgenaam, Jean Cadoret, komt er wonen met zijn vrouw en dochtertje Manon, en begint een konijnenkwekerij. Na een extreem droge zomer loopt het project faliekant af. Jean sterft. Het terrein wordt verkocht aan Ugolin en Papet. Manon ziet hoe zij de bron ontstoppen.
Het tweede boek begint jaren later. Manon, die geitenhoedster is geworden, leeft in de heuvels en vermijdt het contact met de dorpsbewoners. Ugolin wordt verliefd op Manon, maar zij wil niets van hem weten. Op een van haar omzwervingen in de heuvels vindt ze de bron die het hele dorp van water voorziet en stopt ze hem dicht. 's Zondags laat de priester tijdens zijn preek vallen dat de watersnood de wraak is van de overleden Jean. Het hele dorp beschuldigt Ugolin en Papet.

Ik was wég van Jean de Florette en Manon des Sources. Ik las niet alleen de boeken, maar ik ging ook naar de films, ik kocht de cd met de filmmuziek, ik neuriede het deuntje dat Manon op haar mondharmonica speelde de ganse dag, overwoog zelfs mondharmonica te leren spelen en beplakte mijn schoolagenda met snapshots van Manon, vertolkt door Emmanuelle Béart.

Ons dorp, dat in de winter stil en verlaten is, transformeert zich bij de eerste mooie dagen in het dorp van Jean de Florette en Manon des Sources. De drinkfonteinen, die in de wintermaanden droog staan, vloeien weer en de dorpsfiguren komen opnieuw buiten. Zoals de Politieagent.
Het is niet zo dat we hier maar één agent hebben. Het dorp telt een voltallig corps maar dat werkt 's winters op halve kracht.
De Politieagent heb ik maanden niet gezien. Tot enkele dagen geleden toen ik de kinderen van school ging afhalen.
Hij was de oversteek aan het regelen.
Al van ver spotte hij me. Hij hield zijn hoofd scheef en begon te grijnzen.
'Bon-jour,' zei hij toen ik de straat overstak. 'Ca va bien?' Hij zegt altijd hetzelfde, en steeds op een toon die weinig aan de verbeelding overlaat.
'Ca va, merci.' Ik glimlachte kort. Elementaire beleefdheid.
Met zijn hoofd nog steeds schuin en die grijns op zijn gelaat gebrand, volgde hij me met zijn blik van de ene naar de andere stoep.
Vijf minuten later was ik terug met de kinderen. Daar was de instant grijns weer. De kinderen gunde hij geen blik waardig.
N. (6) staarde naar hem. 'Kijk, mama,' zei hij, 'daar is die politie die verliefd is op jou.'
'Loop nu maar verder,' zei ik.

Vanaf nu staat dit me minstens een keer per week te wachten. Het hoort erbij in een decor à la Pagnol.

maandag 1 maart 2010

Snufjes



Het was vrijdagavond en er kwam geen druppel meer uit de kraan. Het was nog maar één uur begonnen, maar de chaos trad al in: de keuken was een slagveld, de wc spoelde niet door, de wasmachine was geblokkeerd. We waren verveeld, vooral omdat een logé zich had aangemeld.

Ik belde aan bij monsieur Gilbert, het oog en oor van de straat.
Bij de keuken knipte een buitenlicht aan.
'Oui?'
'C'est la voisine,' riep ik.
De gele lamp boven de intercom lichtte op. Monseur Gilbert mag dan al tachtig zijn, hij houdt nog altijd van snufjes. Naast een elektrische warme kruik heeft hij sinds kort ook een automatische poort.
Traag en perfect synchroon draaiden de gietijzeren luiken open.
Monsieur Gilbert wachtte me op bij de deur. Hij ging meteen de kraan testen: geen water.
'Bel misschien naar de gemeente,' opperde zijn vrouw die in de woonkamer aan het lezen was.
Ik wilde haar vragen of ze René Barjavel kende, de voorloper van de Franse science-fiction. De toestand deed me denken aan Ravage, Barjavels eerste SF-roman, die in 1943 verscheen. Daarin beschrijft Barjavel een geïndustrialiseerde samenleving die het plots moet stellen zonder elektriciteit, met apocalyptische toestanden als gevolg. Ik zou de buurvrouw meteen ook verteld hebben over het vervolg op Ravage, Le voyageur imprudent, waarin een tijdreiziger pendelt tussen de nabije en verre toekomst en het verleden, en in de meest onmogelijke situaties belandt.
Zij had het interessant gevonden, maar hij vast niet. Dat leidde ik toch af uit zijn antwoord.
'Dat ga ik allang doen,' bitste monsieur Gilbert.

Na een kwartier, waarin hij tevergeefs vijf telefoonnummers uitprobeerde en ik nieuwe inzichten kreeg in zijn huwelijk, stond ik weer buiten. Ik kon water krijgen uit de reservetank, maar dan moest ik emmers halen.
De poort was dicht.
'C'est fermé,' riep ik.
Er kwam geen antwoord.
'Ik doe open,' zei monsieur Gilbert toen ik weer had aangeklopt.
Een minuut later was ik terug met twee emmers.
Ik stond voor een gesloten poort. Aanbellen, maar weer. De poort zette zich ogenblikkelijk in beweging.
'Heb je ook een vijfliterfles?' vroeg monsieur Gilbert. 'Je hebt water nodig om te koken.'
'Ik ben zo terug,' zei ik.
Maar de poort was toe.
Toen monsieur Gilbert geopend had, liep ik zo snel ik kon naar huis. Het mocht niet baten. Toen ik terug was met mijn vijfliterfles, was de poort dicht.
Ik belde aan.
Monsieur Gilbert kwam zuchtend uit zijn schuur met mijn emmers water. Hij deponeerde ze voor de poort en nam de vijfliterfles aan. Even later was hij terug. Hij zette de gevulde fles naast de emmers.
'Ik doe open,' zei hij voor hij in huis verdween.

Tergend traag zetten de luiken zich in beweging. Het rechter ging pal op mijn water af. Ik moest de emmers redden. Nieuw water vragen was geen optie; dan poetste ik mijn tanden nog liever met fruitsap. Ik probeerde het linkerluik verder open te wrikken, maar de poort gaf geen centimeter mee. Het was een kwestie van seconden voor de opening groot genoeg was, maar het voelde aan als een eeuwigheid. Ik wurmde me erdoor. Het rechterluik van de poort duwde al tegen de akers aan. Ik nam de hengsels beet, sleurde de emmers de straat op, rende weer naar binnen en griste de vijfliterfles mee.

Op straat keek ik toe hoe de poort in het slot viel. Zou Barjavel het ergens voorspeld hebben, dit scenario?