Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

donderdag 30 september 2010

Novembertemperaturen



Overdag klimt het kwik nog tot 23 graden, maar 's morgens en 's avonds is het koud. Mijn vriendin A. zei dat ze op het televisienieuws over "novembertemperaturen" hadden gesproken.
Tot voor kort had ik niets met november. De maand riep hoogstens kerkhoven, kilte en regen op. Dat beeld was aan vervanging toe. De novembers in deze contreien zijn helder en droog, en vermits we hier geen doden kennen, gaan we niet naar het kerkhof.
Maar toen mijn vriendin A. het woord "novembertemperaturen" liet vallen, bleef de gebruikelijke huivering uit. Geen mistig kerkhof, geen miezelregen, geen kilte tot op het bot. Een zin vulde mijn hoofd.
"November is niet kraakfris en stil meer."
Enkele keren galmde de zin door mijn hoofd. Toen was ik op de boerderij van Helmer van Wonderen in het noorden van Nederland.

Boven ligt vader. Vanuit zijn bed ziet hij de bonte kraai die sedert enkele dagen in de es zit. Helmer is beneden. Hij eet in de keuken, aan diezelfde tafel waar hij vroeger met zijn tweelingbroer Henk en vader en moeder zat, en hij kijkt naar de stoelen en herinnert zich wie op welke stoel zat. Nu staat hij op. Een plotse ingeving. In de slaapkamer haalt hij de verrekijker. Hij gaat bij het raam staan en kijkt naar de boerderij van Ada, de buurvrouw die geregeld met haar zoontjes langskomt. Hij ziet dat Ada ook aan haar raam staat. Met een verrekijker.
Het kan ook zijn dat Helmer wilgen aan het knotten is, voerderbiet snijdt voor de ezels, bij het jongvee is of een brandstapel maakt.
Of is hij toch boven, niet bij vader maar in de oude slaapkamer van Henk? Ja. Hij zit op het bed en heeft de doos bovengehaald met de cursussen van zijn studiejaar aan de universiteit in Amsterdam. Naast hem ligt een brief van Riet die toen de verloofde was van Henk. Vijfendertig jaar geleden is dat nu.

November. Eén woord is genoeg en ik ben in Boven is het stil, de roman waarmee Gerbrand Bakker in 2006 debuteerde.
Ik begon er op een avond in, nadat het boek al twee maanden op mijn bureau had gelegen. Na de eerste zin keek ik op en lachte ik, dat herinner ik me, omdat de openingszin zo goed is en veelbelovend. Ik las verder en het was niet alleen de eerste zin, maar de sfeer, het personage, de taal, de toon, alles in deze roman zit juist. Boven is het stil is het verhaal van een eenzame boer van vijfenvijftig jaar die terugblikt op zijn leven. Af en toe moest ik denken aan Dorsvloer vol confetti van Franca Treur omdat het hoofdpersonage van Gerbrand Bakker in veel opzichten een tegenhanger is van dat van Treur. En waar Treurs debuut perfect is om de zomer mee in te leiden (of te verlengen), is zijn trage en ingetogen roman ontegenzeglijk een winterboek.

Mijn vriendin A. mag het me niet kwalijk nemen dat ik glimlachte bij "novembertemperaturen".

woensdag 29 september 2010

Blond en bijzonder geil (Ernest van der Kwast)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Er kwam een totaal vreemde vrouw de boekhandel binnen. Louis trok aan zijn rechteroor. ‘Goedemiddag mevrouw,’ zei hij, ‘wist u dat mensen met grote oren langer leven?’
      ‘Nee,’ zei de vrouw zonder verdere toelichting.
      ‘U kunt er alles over lezen in Mama Tandoori, de nieuwe roman van de Indiase oplichter en kippenhandelaar Ernest van der Kwast. Een prachtig werkje en toevallig op voorraad. Vier voor de prijs van één.’
      De vrouw reageerde niet. Ze hield haar handtas stevig vast.
      ‘In Delhi woont een man wiens oren even groot zijn als de prammen van Sabine Hagendoren,’ zei Louis. ‘Hij is 292 jaar, zeven maanden en twee dagen oud.’
      De vrouw keek hem verbijsterd aan.
      ‘Het staat allemaal in het boek van Van der Kwast. Een prima cadeau ook. Is er iemand in uw omgeving binnenkort jarig? Misschien uw fietsmaker of de brillenverkoper op de hoek?’
      De vrouw schudde haar hoofd. ‘Ik ben op zoek naar een boek,’ zei ze niet op haar gemak, ‘het is voor mezelf.’
      ‘Een zelfhulpboek?’ repliceerde Louis onmiddellijk. ‘Of een hobbyboek? Ik heb alles in huis. Heeft u haar op uw rug? Ook daar hebben we boeken over. Zegt u het maar.’
      ‘Ik ben op zoek naar een thriller van Suzanne Vermeer,’ zei de vrouw. ‘Cruise heet het.’
      Louis begon te kokhalzen. ‘Excuseer,’ zei hij toen hij er klaar mee was. ‘Ik ben allergisch voor thrillers. Behalve als ze zijn geschreven door Saskia Noort. Kent u de Nederlandse schrijfster? Ze is blond en bijzonder geil. Ik zou haar wel een keer achterwaarts in de poes willen naaien.’
      De vrouw deinsde onwillekeurig een meter achteruit en ze keek om, om te peilen waar de uitgang zich bevond.
      ‘Suzanne Vermeer,’ ging Louis verder. ‘Dat is een pseudoniem van een dwergpoliep met puitenogen. Dat kan niet anders. Zo lelijk als de nacht en een bruine streep in haar onderbroek. Anders schrijf je niet onder een schuilnaam.’
      ‘Ze –’ wilde de vrouw beginnen.
      ‘Ze is genomineerd voor de NS Publieksprijs. Ja, dat weet ik. Denk je dat ik geen stielkennis heb? Dat ik hier zomaar wat uit mijn nek sta te kletsen over boeken?’
      De vrouw durfde haar hoofd niet te bewegen. Louis meende haar ogen vochtig te zien worden.
      ‘Mama Tandoori is ook genomineerd voor die NS-prijs,’ zei hij. ‘Het schijnt dat Ernest van der Kwast ook het boek van Franca Treur heeft geschreven. En dat van Erwin Mortier. En dat van Helmut Lotti. Maar dat geloof ik niet. Volgens mij heeft zijn moeder dat gedaan.’

Ernest van der Kwast (1981) had al vaak in literaire magazines gepubliceerd voor hij in 2005 officieel debuteerde met Soms zijn dingen mooier als er mensen klappen. In april verscheen zijn nieuwe roman Mama Tandoori (Nijgh & Van Ditmar), een geromantiseerd verhaal over zijn Indiase moeder, waarmee hij genomineerd is voor de NS Publieksprijs. U kunt hier stemmen.

Wie pasticheert Ernest? Uw reactie graag hieronder.

maandag 27 september 2010

Gesuikerde pindanoten



Het was woensdagmiddag en we liepen met twee volwassenen en vier kinderen op het pad naar Plage de l'Aiguille in Théoule-sur-Mer. Een man met een witte pantalon en een blauw hemd dat uit zijn broek fladderde kwam onze richting op. Hij droeg een dienblad met zakjes gesuikerde pindanoten.

Toen we op zijn hoogte waren gekomen, bleef mijn vriendin N. staan. Ze groette hem en glimlachte. Hij deed hetzelfde, maar in een flauwere uitvoering. Hij was een jaar of zestig, zag ik, en hield zich heel statig.
'Hoe staat de markt ervoor?' vroeg N.
De man maakte een grimas, en bewoog zijn hoofd traag van links naar rechts en dan weer terug. 'Het seizoen loopt op zijn eind.' Het klonk als een zucht.
'Er is toch nog volk,' zei N. met een knik naar het strand.
'Niet veel.' Hij tuurde naar de zee, alsof hij probeerde te zien wat achter de horizon lag. 'Ze kopen niet meer.'
N. knikte. 'Maar de uwe zijn de beste.'
Hij bedankte haar voor die woorden. 'Willen jullie proeven?' vroeg hij aan de kinderen die hun ogen nog niet van zijn plateau hadden afgewend. Met een nijptang liet hij twee noten in hun handpalm vallen. N. en ik kregen ook. Ze waren heerlijk.

Ik vroeg me af of hij zelf van zijn noten at. Het was hem niet aan te zien. Was hij misschien zoals Frans Laarmans van Kaas van Willem Elsschot?
Frans Laarmans, die al dertig jaar als klerk werkt bij de Antwerpse General Marine and Shipbuilding Company, beslist na de dood van zijn moeder een nieuw leven te beginnen. Op de begrafenis heeft hij de chique mijnheer Van Schoonbeke leren kennen. Die nodigt Laarmans uit zijn vrienden te ontmoeten. Tussen de rijke, hooghartige heren voelt Laarmans schaamte over zijn nederige job en persoon en dat gevoel wordt alleen sterker als hij merkt dat hij ook een bron van schaamte is voor zijn gastheer.
Op een avond neemt Van Schoonbeke Laarmans apart en stelt hem een nieuwe job voor: hij kan de Belgische vertegenwoordiger worden van een Nederlandse firma die Edammer kazen verkoopt. Laarmans beschouwt het als een buitenkans om het onbeduidende klerkenbestaan achter zich te laten. Op de tram naar huis voelt hij zich al een ander mens.

Laarmans meldt zich ziek op zijn werk. Enkele dagen nadat hij het contract heeft getekend, komt twintig ton Edammer toe. Hij laat ze onderbrengen in een depot en wijdt zich aan de inrichting van zijn kantoor. Hij installeert zich in het kamertje naast de badkamer, koopt een bureau en een schrijfmachine en laat een telefoonlijn aanleggen. Daarna onderzoekt hij de verschillende aspecten van zijn nieuwe beroep. Het vinden van een welluidende naam voor zijn bedrijf vergt tijd en energie, om niet te spreken van het ontwerp van briefpapier. U voelt het aankomen. Alle voorwendsels zijn goed om niet te moeten denken aan de essentie: tienduizend kaasbollen die in een kelder op verkoop liggen te wachten.

Van bij het begin is de afloop duidelijk: de kaasdroom zal een kaastragedie worden. Frans Laarmans is gedoemd om een klerk te blijven. De sterkte van de roman is de manier waarop Willem Elsschot het noodlottige avontuur beschrijft. Zijn sobere stijl en droge humor doen na tachtig jaar nog steeds modern aan en hij zet het karakter van Laarmans meesterlijk neer. Sedert Marcovaldo en Palomar van Italo Calvino heeft een personage niet meer zo op mijn lachspieren gewerkt. De beste Frans Laarmans neemt zich zo ernstig dat ik voortdurend te kampen had met plaatsvervangende schaamte. Wat het helemaal tragisch maakt? Laarmans verafschuwt kaas.
De feilloze psychologie van het personage maakt Kaas tot een klassieker. Zoals iedereen van ons wel een Emma Bovary kent, kennen we ook allemaal een Frans Laarmans.

Maar de verkoper op het kustpad van Théoule was geen Laarmans. Hij hield van zijn koopwaar en wist van aanpakken.
'Hij maakt zijn noten zelf,' zei mijn vriendin N. toen we verder liepen. Gedurende tien jaar had ze in Théoule gewoond. Ze kruiste de verkoper toen bijna dagelijks.
'Hij kan uren praten over de verschillende bereidingswijzen, de concurrentie of de import uit China,' zei ze. 'Ik ken niemand die meer weet over de markt van de gesuikerde pindanoot.'

vrijdag 24 september 2010

Receptromans



De bezoeker sloeg met zijn vuist op de tafel.
'Wie bedrijft vandaag grote kunst in Nice? Zeg me, wie zijn de hedendaagse Picasso's, Chagall's en Matisse's?'
Hij keek zijn disgenoten verwachtingsvol aan.
We zwegen.
'Het antwoord is,' ging hij verder, 'er zijn vandaag geen grote kunstenaars in Nice.'
'Misschien kennen we ze niet,' opperde iemand na een poos.
'Huh?' De bezoeker richtte zijn blik op de persoon die had gesproken.
'Misschien zijn ze nog onbekend,' prevelde die. 'Moet daar geen tijd over gaan? Binnen vijftig jaar misschien...'
'Misschien,' onderbrak de bezoeker, 'maar wat mij nu opvalt, is dat er geen originaliteit is, geen vernieuwing. De hedendaagse kunst die ik in Nice heb gezien, past in de tijdsgeest en is commercieel.'

Omdat ik geen expert ben in hedendaagse kunst, hield ik mijn mond, maar ik wist wat de bezoeker bedoelde. Is het niet ook zo in de literatuur? Receptromans, noem ik ze, die boeken met een zorgvuldig uitgekiende dosis historiek, romantiek en spanning, geen noemenswaardige stijl, en bij voorkeur uitgesmeerd over meer dan vierhonderd bladzijden.
Er zijn schrijvers die altijd hetzelfde recept aanhangen. Neemt u bijvoorbeeld de volgende ingrediënten: een vrouwelijk hoofdpersonage, een woelig historisch decor en liefst een onrechtvaardige situatie, een heldendaad, eventueel wat magisch realisme en tot slot een snuifje romantiek en spiritualiteit. Roert u dit alles in een sappige vertelling, gekruid met bonte personages. Inderdaad, het is een beproefd recept van Isabel Allende. Haar laatste roman, Het eiland onder de zee, zal de fans niet ontgoochelen.
De heldin is Zarité, een slavin in de Franse kolonie Saint-Domingue, het huidige Haïti. Als klein meisje wordt ze verkocht aan Toulouse Valmorain, een Fransman die sedert 1770 op Saint-Domingue leeft en daar een van de meest welvarende suikerrietplantages beheert. Zarité zorgt voor zijn zenuwzieke vrouw en zijn zoontje Maurice. Ze wordt zijn concubine en krijgt twee kinderen van hem. Maar Zarité voelt niets voor Valmorain. Haar hart behoort toe aan Gambo, een jonge slaaf die de plantage is ontvlucht om de rebellen in de bergen te vervoegen.
In 1791 breken de slavenopstanden uit, die zullen leiden tot de onafhankelijkheid van Haïti in 1804. Voor het rebellenleger de plantage inneemt, stelt Gambo Zarité in veiligheid. Ze vlucht met de kinderen en redt ook Valmorain, hun vader. Na een stop in Cuba belanden ze in Louisiana, waar het tweede deel van de roman begint dat de periode van 1793 tot 1810 omspant. Valmorain trouwt met een creoolse en begint een nieuwe plantage, terwijl Zarité de liefde en de vrijheid vindt.

Via een vlotte familiekroniek voert Isabel Allende ons naar het Haïti van de achttiende eeuw, een samenleving waarin frivoliteit en ellende hand in hand gaan. Terwijl de planters in de hoofdstad vertier zoeken bij bloedmooie mulattinnen, troeven ze de slaven op hun plantages af als beesten.
Met goed gekozen beelden en een smeuïge taal roept de Chileense schrijfster de sfeer op het eiland tot leven. Jammer genoeg geldt hetzelfde niet voor de personages. Ze zijn kleurrijk maar hun denken is zwart-wit. Doordat drijfveren en gevoelens weinig diepte krijgen, mist de roman emotie. Wat ook klontert in het verhaal, zijn de brokken geschiedenis, die al te vaak als opsommingen van gebeurtenissen worden opgediend.
Het eiland onder de zee is prettige lichte lectuur, maar wil u een meesterwerk over de Haïtiaanse slavenrevolutie, leest u dan Het koninkrijk van deze wereld van de Cubaan Alejo Carpentier.

Ik wil niet beweren dat ik receptromans kan schrijven. Anders deed ik het toch allang. Het is een zeer lucratieve business.

Op 25 augustus verscheen een recensie van Het eiland onder de zee in Uitgelezen, de boekenrubriek van De Morgen.

donderdag 23 september 2010

Stilte



Onze Venezolaanse vrienden reden om half zes de oprit op nadat ze drie kwartier naar ons huis hadden gezocht want we bewonen een van die zeldzame straten die nog niet door gps-systemen of mappy zijn gekend. De kinderen zeiden verlegen "Hola" en demonstreerden dan hoe hoog ze konden springen en hoe snel hun fietsen gingen.
We aten buiten, onder een lantaarn. De Provençaalse artisjokken waren een matig succes. Het hoofdgerecht compenseerde daarvoor. Er werd zelfs een fototoestel bovengehaald om de lasagne, een met spinazie en roquefort, de andere met ratatouille, te vereeuwigen. Ook de Parfum de Schistes van de wijnboer uit de Hérault kreeg veel bijval. De laatste culinaire ster van de avond was de Epoisses die Andres had meegebracht, een kaas die twee eeuwen geleden al door Brillat-Savarin werd uitgeroepen tot de "roi des fromages" maar in onze impasse nog onbekend was gebleven.

Bij de kaas vergat ik druiven te geven en aan het dessert kwamen we zelfs niet toe. We waren te druk aan het praten, even over de familie en de rest van de avond over de toestand in Venezuela.
We hoorden hoe de president erover waakt dat alleen onkundige mensen in de oppositie belanden. En dat negentig procent van de bevolking nu in de grote steden woont, vaak met drie generaties in een krot van één kamertje, maar dat al die mensen de allerlaatste mobiel hebben en een nieuwe auto. Want iedereen krijgt toegang tot goedkope autoleningen, maar boeren die een tractor nodig hebben kunnen die niet kopen wegens peperdure leningen.
Daarna ging het gesprek over de elektriciteitscrisis. Na een geschil tussen de Venezolaanse en Colombiaanse presidenten staakte Colombia de uitvoer van elektriciteit naar Venezuela. De verouderde centrales van Venezuela moesten plots op volle kracht draaien, maar omdat de turbines dat niet aankonden, werden stroomonderbrekingen ingevoerd. Twee uur 's morgens, twee uur 's middags. In Caracas had dit rampzalige gevolgen. Een andere politiek dan maar: de restaurants moesten hun stroomverbruik met 20 procent reduceren. Sommige slaagden daarin door uitsluitend waren voor de dag zelf aan te kopen, de ijskasten 's nachts uit het contact te trekken en de klanten minnelijk te woord te staan bij klachten over te weinig licht en een gebrek aan ventilatie in de zaal, maar voor veel zaken betekende dit het failliet.

Ik luisterde naar de vurige woorden van Andres en zag de gebalde vuisten van Beatriz en dacht aan het weinige nieuws dat ons uit Venezuela bereikte en dat meestal over pietluttigheden ging. De rest was stilte, zoals in de roman van Carla Guelfenbein.
In De rest is stilte schrijft Carla Guelfenbein over een gezin dat ontspoort door een onvermogen tot communicatie. De Chileense auteur laat afwisselend drie personages aan het woord: de twaalfjarige Tommy, zijn vader Juan en zijn stiefmoeder Alma. Tommy lijdt aan een hartaandoening en is veel zwakker dan zijn leeftijdgenoten. Op school wordt hij gepest. Hij doet niets liever dan met zijn mp3-speler gesprekken op te nemen. Zo verneemt hij op een dag dat zijn moeder (die gestorven is toen hij drie was) niet ziek was maar zelfmoord heeft gepleegd. Wanneer hij meer probeert te achterhalen over haar dood, ontdekt hij andere geheimen, zoals het vreemdgaan van Alma. Tommy trekt zich steeds meer terug in zijn eigen wereld.
In een mooie, beheerste stijl illustreert Guelfenbein hoe een gezin ontwricht raakt: als er geen reactie komt op een teder gebaar, als er valse verwachtingen leven, als de leefwereld van een kind niet wordt gerespecteerd. Kortom, altijd, door een onvermogen tot communicatie.
De rest is stilte is een roman waar je niet vrolijk van wordt, maar die je wel wakker schudt.

Datzelfde gevoel had ik toen ik naar Beatriz en Andres luisterde. Ze waren nu aan het vertellen dat Venezolanen in het buitenland hoogstens drieduizend dollar kunnen opnemen waarvan slechts vijfhonderd cash, en welke problemen dat geeft.
'Twee jaar geleden waren we op reis in Peru,' zei Beatriz. 'Buiten Lima kan je bijna nergens met een bankkaart betalen. We moesten een familielid vragen geld te sturen om ons uit de penarie te helpen.'
Ik liet de Epoisses opnieuw de tafel rondgaan. Iedereen nam nog een keer.
'Het zal pas echt slecht gaan met het land,' zei Andres, 'als de president af is. Dan pas zal duidelijk zijn hoe weinig van Venezuela is overgebleven.'

Een recensie van De rest is stilte van Carla Guelfenbein verscheen op 25 augustus in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen.

woensdag 22 september 2010

Man en paard (Gerwin van der Werf)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De Koning was pianostemmer. Hij kwam er niet mee vooruit in de wereld en hij verdiende ook niet veel geld, doch dat hinderde niet want zijn vrouw werkte bij de bank. Er was echter een kwestie die zwaar op hem drukte, en die hem van zijn nachtrust beroofde. Hij was de afgelopen week al vier keer afgebeld door trouwe klanten, met plichtmatige smoezen over drukke en dure tijden. De Koning wist donders goed wat erachter die praatjes stak. Ze hadden afgezegd omdat hij slecht werk leverde. Dit was het geval: hij werd doof. Het waren vooral de tonen in het discantregister die hem de das om deden. Ze waren zo vervormd dat het leek alsof er een zwerm kraaien in zijn oor zat. Hij kon niets beginnen dan louter op gevoel wat aan de stemsleutel draaien. Hij zou binnen afzienbare tijd enkel nog klanten overhouden zie zelf ook doof waren. Het was een beroerde kwestie, en daar kwam bij dat hij het gevoel had dat men over hem sprak, op de bridgeclub. “De Koning en zijn paard” had hij Dupont eens horen zeggen, op laatdunkende toon. Zoiets had hij tenminste verstaan. Het was vreemd, want hij had helemaal geen paard, desondanks had hij de indruk gehad dat Dupont wel degelijk over hem sprak. Doch Dupont was een dwarsdrijver, en mogelijk stak er geen kwaad in.

Het was Van Heukelom, voorzitter van de bridgeclub en directeur van een grote basisschool, die hem attendeerde op de schoolmelk. “Schoolmelk marcheert altijd” zei hij, “scholen en ouders hebben er geen tijd voor, en Melk Moet, dat blijft overeind.” Het was eenvoudig werk, hij kreeg een auto van de zaak, bleef niettemin eigen baas. Hij zou beginnen met vijf scholen in de omgeving. Hij werd geacht zelf aan acquisitie te doen, zodat de klandizie in enkele weken tot minstens vijftien scholen was uitgegroeid. Er was foldermateriaal met alle voordelen van Mammalatto Schoolmelk op een rij.

De eerste dag begaf hij zich op de fiets naar het distributiebedrijf. Daar wachtte de eerste tegenslag, want de ‘auto van de zaak’ bleek een minuscuul busje dat buitendien niet vier maar drie wielen bezat. Op de zijkanten van het busje was het logo van Mammalatto geschilderd, met daaromheen een aantal lachende kindergezichten, die door de geribbelde wanden van de carrosserie een nogal gruwelijke uitdrukking kregen. Hoofdzaak was dat De Koning nipt in de zeer kleine chauffeurscabine paste, dat was een geluk. De instructies van de senior salesmanager buitendienst kon hij niet goed verstaan, maar dat de school van Van Heukelom de bestemming was van de bovenste van het stapeltje vrachtbrieven, stemde hem hoopvol. Daar zou hij immers op een warm onthaal kunnen rekenen.

Het driewielerbusje was zo traag dat De Koning al na enkele honderden meters besloot het fietspad te nemen. Verscheidene fietsers en scooters haalden hem in. De angst bekroop hem dat hij op deze wijze de hele dag nodig te hebben om de melk uit te leveren aan alle vijf de scholen. De trilling van het tweetakt gaf echter een aangename sensatie in zijn hoofd, en hij begon een deuntje te fluiten, dat hij overigens zelf niet kon horen. Eenmaal bij de school van Van Heukelom draaide hij scherp naar links het fietspad af, de asfaltweg op, richting de toegang tot het schoolplein.

De zilverkleurige Mercedes raakte niet de cabine, hij boorde zich in de geribbelde wand. Hij ging er dwars doorheen eigenlijk, slipte en reed door. Vijfhonderd bekers schoolmelk werden gelanceerd, ze leken heel lang in de lucht te hangen voor ze op het asfalt veranderen in een melkrivier.

Van Heukelom en Dupont spoedden zich naar buiten. Wat Dupont daar deed was onduidelijk, mogelijk was hij door zijn bridgemaatje gebeld, zodat zij zich samen vrolijk konden maken over De Koning en zijn Paard-met-drie-poten. Nu was de situatie heel anders. Zij troffen De Koning aan in een benarde positie, de bestuurderscabine lag op zijn kant, en was ineengedrukt, De Koning kon nog geen vinger bewegen. Hij proefde het bloed dat uit zijn hoofdwond kwam lopen. Het vreemde was dat hij alles uitstekend kon horen, hij leek volledig genezen van zijn hardhorendheid, hij hoorde scherper dan ooit.
“Wie licht het tochtige paard in?” zei Van Heukelom zacht en voor een gewoon mens onverstaanbaar.
“Ik bel haar wel” fluisterde Dupont, “ze zal toch immers geen traan om hem laten?”
Ze kwamen dichterbij.
“We gaan hulp halen! We bellen de ambulance en ook je vrouw! Houd je kranig jongen!” riep Van Heukelom heel hard in de buurt van zijn oor. Toen liepen ze weg met de broekspijpen opgetrokken want melk is een gemeen goedje. Plotseling voelde De Koning een enorme druk op zijn borst, alsof hij in beton werd gegoten.
“Lig ik hier niet te sterven?” vroeg hij, doch er was niemand in de buurt.

Gerwin van der Werf (1969) is muziekdocent, componist en schrijver. In april 2010 verscheen zijn debuutroman, Gewapende man, bij Uitgeverij Contact.

Wie pasticheert Gerwin? Uw reactie graag hieronder.

dinsdag 21 september 2010

Bang om te leven



Maandag om twaalf uur reed ik naar de winkel om druiven en drie soorten kaas te kopen voor de maaltijd met Beatriz.
Zoals dat gaat in de supermarkt, kocht ik naast de waren op mijn lijst ook melk en appels, een baguette met sesamzaad en madeleines en toen ik bij de kassa mijn beurt afwachtte, liet ik mijn kar in de rij staan en liep naar de droge vruchten om een rol pâte d'amande te halen want dat is minstens even lekker als marsepein.

Tijdens die tien minuten in de supermarkt zag ik onze twee gemeentelijke politieagenten, de kassierster van de doe-het-zelfzaak en een vrouw uit de apotheek. Toen ik betaald had, duwde ik mijn kar over het parkeerterrein naar de auto. Er reed een zwarte wagen voorbij, volgestouwd met koffers. De bestuurder was een man met kort haar en een dure zonnebril. Naast hem zat een jonge vrouw. Ze leunde tegen het raam, zo ver mogelijk van de bestuurder, dekte met haar handen haar oren af en huilde met grote, verschrikte ogen.

Wat was tussen hen gebeurd? Hoe lang waren ze al samen, waar gingen ze naartoe, waar kwamen ze vandaan? En hadden ze gewoon een meningsverschil of lag het dieper?
Ik dacht de roman Tussen Een Persoon van Esther Gerritsen. De hoofdpersoon, een naamloze jonge vrouw, woont samen met een wat oudere man. Ze staan op het punt van de stad naar het platteland te verhuizen, maar op de dag van de verhuizing, als bijna alle meubels in de verhuiswagen zijn ingeladen, beslist de vrouw dat alles moet blijven zoals het is. Ze bindt haar vriend vast, kleeft tape op zijn mond, en trekt hem op het bed. Terwijl hij daar ligt, met de polsen en enkels aan elkaar vastgesnoerd, steekt zij de monoloog af waaruit de roman bestaat, over hun ontmoeting, hun reizen, de voorbereidingen van de verhuis.

Wat mij van de eerste bladzijde opviel was de aparte stem van het personage. Soms lijken haar gedachten die van een waanzinnige, maar op andere keren zijn ze zeer herkenbaar. Door die goede dosering slaagt Esther Gerritsen erin de lezer in het hoofd van haar personage te verplaatsen.
Tijdens een lange, duistere monoloog legt de vrouw haar relatie op de rooster. Ze beseft dat ze haar vriend meer en meer irriteert. Maar wat hij details noemt, zoals de keuze tussen een mandje of een kar in de supermarkt, maakt voor haar deel uit van de kern van het leven. De vrouw concludeert dat de relatie op een hoogtepunt moet stoppen.
De stem van het personage is soms droog en analyserend, soms zacht en liefdevol. Dat maakt de sfeer bevreemdend. We vergeten bijna dat haar daad gruwelijk is. Tussen een persoon is een intense, prachtige roman over een vrouw die bang is om te leven.

Intussen was ik bij mijn auto gekomen. Enkele plaatsen verder stond een rode MG cabriolet met een Engels nummerbord. Een portier was opengeklapt en op de lege plaats naast de auto was een lange man met een nieuwe spijkerbroek iets aan het eten.
Ik laadde mijn boodschappen de koffer in en bracht de winkelkar weg. Toen ik het parkeerterrein uitreed, zag ik een man van misschien vijfendertig die twee bejaarde vrouwen in zijn auto hielp. Hij was twee koppen groter dan zij en ze lachten alle drie.

maandag 20 september 2010

Leve Delia



Toen ik zondag nietsvermoedend de mail opende, vond ik dit bericht:

Querida Annick,
Mañana lunes llegaremos en la tarde. Si hay algun problema, avisame.
Muchos cariños, Beatriz


Maandag komt Beatriz, zei ik voor me uit. Op dat ogenblik glimlachte ik nog. Ik had Beatriz al negen jaar niet meer gezien. Hoe vaak had ik haar al niet gevraagd wanneer ze op bezoek zou komen in Europa? En nu kwam ze eindelijk. Maar maandag was morgen. Morgen kwam Beatriz!
Voor het besef goed en wel tot me was doorgedrongen, stond ik al in de keuken te balanceren op een stoel om de kookboeken uit de hoge kast te halen. Ik sloeg het stof eraf, opende de ijskast en alle voorraadkasten en begon als een bezetene te bladeren.

Beatriz is de moeder van Ana Belen, de beste vrouwelijke chefkok van Venezuela. Ana Belen is getrouwd met de beste mannelijke chefkok van het land en samen runnen ze de twee beste restaurants van Caracas.
Beatriz kweekt in haar tuin in de uitlopers van de Venezolaanse Andes prachtige bloemen, maar ze kan ook uitstekend koken. Met eenvoudige ingrediënten maakt ze exquise gerechten, dat heb ik op drie vakanties mogen ondervinden.

En nu kwam zij hier en had ze waarschijnlijk de allerhoogste culinaire verwachtingen, wat ik haar overigens niet kan verwijten want wie was het die Ana Belen zo vaak in liederlijke uitlatingen over de Franse keuken had geschreven, de Thon rouge au jus de coquelicots et jus d’olives noires van Jacques Chibois, de Anémones de mer en beignets légers et onctueux iodé van Gérald Passédat of de Pigeon lacqué accompagné de noisettes grillées, réduction de jus au café torréfié van Alain Llorca?
Jawel. Alleen maar ik.
Niet dat ik na een gastronomiereportage zelf zoals Chibois, Passédat of Llorca ging koken. Hun keuken bevindt zich ten opzichte van de mijne niet op een andere planeet, maar ronduit in een ander universum. Ik kook al zeven jaar lang pasta met salade of quiche et salade, behalve op vrijdag want dan is er pizza met salade en op zondagavond want dan eten we pannenkoeken en voor de liefhebbers is er dan ook salade. Als vrienden komen, doe ik barbecue en voor de ZSG (Zeer Speciale Gelegenheden) maak ik de Thai Green Curry With Chicken van Jamie Oliver.

De komst van Beatriz hoorde thuis bij de ZSG, daar bestond geen twijfel over, maar kokosmelk had ik niet, noch groene curry, zelfs geen kipfilets of basilicumbladeren en de supermarkt was met ingang van september niet meer open op zondagvoormiddag. Wat moest ik dan?

Ik nam How To Cook Book One van Delia Smith van de stapel, nog gekregen van mijn ouders voor mijn negenentwintigste verjaardag, wat ook iets over mijn kooktalent zegt. Ik weet niet of ik toen zo blij was met het geschenk, maar achteraf gezien was How To Cook wel een schot in de roos.
Bechamelsaus? Neem melk, bloem en boter, doe ze samen in een pot, zet die op het vuur, roer af en toe en klaar is kees. In het begin woog ik de ingrediënten nog af, maar nu doe ik dat allang niet meer. De saus lukt nog altijd. Leve Delia, dus.
In haar boek staan ook gesofistikeerde versies van gewone gerechten, en dat werkt meestal goed met bezoekers. Zoals de Spinach Ricotta Lasagne with Pine Nuts van bladzijde 226. In een uithoek van de kast vond ik nog een pak lasagnebladeren. Na een grondige speurtocht had ik ook: 1 kg diepvriesspinazie, een spies roquefort, een zak amandelen. Als Delia's bechamelsaus zonder afwegen lukte, kon haar lasagne ook met roquefort in de plaats van ricotta en amandelen in de plaats van pijnboompitten.

En het voorgerecht dan? Violette artisjokken misschien, die zaten deze week bij het pak van de groenteboer en zijn typisch Provençaals. En als ik na de lasagne nu wat kazen op een schotel schikte en daar druiventrossen van de lokale boer tussen drapeerde, bij het dessert een taart gaf met pruimen van eigen kweek, en de kist Parfum de Schistes openbrak van de wijnboer uit de Hérault?
Dan wordt die Zeer Speciale Gelegenheid op zijn minst heel erg Frans.

vrijdag 17 september 2010

Kwallendienst



Bij de start van een nieuw schooljaar horen voornemens. Sportieve voornemens ook. Mijn vriendin N. en ik zwemmen nu een keer per week. In september is er geen beter bad dan de zee. De laatste toeristen zijn vertrokken, de stranden zijn schoon, de zee nog warm en de buitentemperatuur schommelt rond de 25°C.
Er is zelfs parkeerplaats.

'De herfst is het mooiste seizoen aan de Côte d'Azur,' zeg ik nog aan N. als we de kustpromenade van Mandelieu oprijden.
Maar op deze dinsdagochtend ben ik duidelijk niet de enige die zo denkt. Het strand is een lappendeken van badlakens, bezet door mannen en vrouwen tussen zestig en tachtig jaar oud.

Terwijl N. en ik het water ingaan, bespreken we onze professionele voornemens. N., consulente in de biologische garnalenkweek, is van plan te prospecteren naar nieuwe klanten.
'En jij?' vraagt ze.
'Ik ga een baan zoeken,' zeg ik. 'Buitenshuis, bedoel ik.' Al het gewone blijft natuurlijk doorgaan: mijn roman afwerken, reportagevoorstellen bijeensprokkelen, een lunchinterview organiseren met Michel Houellebecq.
'In welke sector?' vraagt N.
'Liefst iets met boeken.'
N. knikt. 'Wacht.' Ze zet haar zwembril op en duikt onder. Vandaag is zij van kwallendienst.
Boekenconsulent, zou het bestaan? vraag ik me af terwijl ik in haar kielzog zwem. Iets zoals styliste, niet in de mode maar in de literatuur. Achter me ligt een strand vol potentiële klanten. Voor die heren en dames heb ik een waslijst klaar.

Ik zou beginnen met De hand van Fatima van Ildefonso Falcones. Het verhaal van de auteur zou dit publiek aanspreken. Falcones, die als advocaat werkt in Barcelona, debuteerde in 2006 met de roman De kathedraal van de zee. Het werd onmiddellijk een bestseller. Er gingen totnogtoe vier miljoen exemplaren van over de toonbank, in bijna vijftig landen.
Wie van die mensen op het strand droomt niet van een gouden pensioen? Bovendien hebben veel gepensioneerden schrijfambities. Tot die conclusie kwam ik toch op het Salon du Livre in ons dorp in juli. Ik had de stille hoop een grote lokale schrijver te onmoeten, maar de twintig aanwezige auteurs waren zonder uitzondering gepensioneerden die hun werk in eigen beheer hadden uitgegeven. Of dit initiatief gestimuleerd moet worden, is nog de vraag, maar wat zeker is: gepensioneerden hebben tijd. Tijd is een vereiste voor de romans van Falcones.

De hand van Fatima is een pil van 944 bladzijden. De actie vindt plaats in de bergen en prachtige steden van Andalusië, die in de zestiende eeuw ten prooi vielen aan hevige oorlogen tussen christenen en moslims.
Het verhaal begint in december 1568 in een dorp in de Alpujarras, een berggebied tussen Granada en Almeria. Zoals overal in de streek leven in Juviles behalve christenen ook morisken, moren die na de inname van Granada in 1492 in Spanje zijn gebleven. Onder druk zijn ze christen geworden, maar in de beslotenheid van hun gemeenschap belijden ze de islam. Na een nieuwe koninklijke verordening die hun vrijheid nog sterker beknot, komen ze in opstand tegen de christenen.
De veertienjarige Hernando Ruiz begeleidt de troepen als muilezeldrijver. Hij is een buitenbeentje tussen de morisken van Juviles. Zijn blauwe ogen verraden zijn afkomst: toen zijn moeder veertien was, werd ze verkracht door een priester. Die dubbele origine zal hem parten blijven spelen.

De oorlog tussen de morisken en de christenen duurt maanden. In het strijdgewoel ontmoet Hernando de bloedmooie Fatima. Ze worden verliefd, maar ook Hernando’s stiefvader is in het meisje geïnteresseerd. Van de leider van de morisken, een vriend, krijgt Brahim de hand van Fatima.
Uiteindelijk delven de morisken het onderspit en worden ze over het koninkrijk verspreid. Hernando en zijn familie leven in armoedige omstandigheden in Córdoba. Maar de situatie keert. Hernando krijgt een baan in de koninklijke stallen en Fatima bekomt een echtscheiding van Brahim. In 1573 trouwen Hernando en Fatima. Ze krijgen kinderen, leven in welvaart en zich in het geheim aan de verspreiding van de islam.
Het mooie liedje blijft evenwel niet duren. Voor de definitieve uitwijzing van de morisken uit Spanje in 1609, zal Hernando nog enkele keren een nieuw leven beginnen.

De cultuur en leefgewoonten van de Spaanse moren boeien, en het is verhelderend om het christendom te bekijken door de ogen van een morisk, maar helaas spint Falcones het verhaal te breed uit. Een pageturner is De hand van Fatima niet, maar in ruil voor een stevige dosis doorzettingsvermogen krijgt de lezer inzicht in een belangrijk luik in de Spaanse geschiedenis en veel zin om Andalusië te bezoeken.

En daar is het nu net het beste seizoen voor. Dat zou ik de gepensioneerden op het strand ook kunnen aanraden.
Tien meter voor me komt N. boven water. 'Waar wacht je op?' roept ze. 'De kust is veilig.'

Een uitgebreide recensie van De hand van Fatima verscheen op 25 augustus in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen.

woensdag 15 september 2010

Dakota (Basje Boer)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Het was een warme, donkere dag. Het bakstenen gebouw dat hoog boven me uittorende deed een aardige poging om de dikke, zwarte wolken te kietelen die een dak vormden boven de stad. Aan de overkant van de straat sneed een klap onverbiddelijk door de stilte en denderde zijn echo door de verlaten straten van de stad. Het was het geluid van de zware voordeur die werd opengegooid door de een of andere kleerkast met de klauwen van een gorilla. Hij trok een iel grietje achter zich aan naar buiten en haastte zich de straat uit. Ik schoot mijn peuk de goot in en stak de straat over naar de vuile deur die toegang gaf tot Dakota.
     De lange, magere barman was er één van ’t zwijgzame type en ik had wel zin om een potje te zwijgen. Er werd een glas van ’t één of ander voor me ingeschonken en met het ijskoude drankje in mijn hand draaide ik me op mijn kruk om en keek eens goed om me heen. Het was zo’n slecht verlichte bar waar de tijd niet tikt. Of ’t nou ’s avonds is of overdag, je zou ’t bij god niet weten. Achterin zaten twee ongeschoren types hartstochtelijk te zwijgen en aan de andere kant zat een asblonde dame die ouder was dan ze zou willen. Ze voerde biscuitjes aan haar hond, zo’n pluizig ding waaraan je amper kan zien wat voor is en wat achter. Aan het andere uiteinde van de bar tenslotte, in het donkerste hoekje van heel het café, zat een brunette achter haar glas. Haar donkere haar golfde in eindeloze krullen over haar schouders, diep en donker genoeg om een man in te verdrinken. Ze had een gladde, porseleinen huid en grote, grijze ogen. Achter haar strakke blik ging een heel leven aan leed verborgen, dat was zeker.
     Ik vrat nog een sigaret en de tijd strompelde voort. Het hondje van de blondine had genoeg van de biscuitjes en lag met zijn kop op zijn poten onder de stoel van zijn baasje. Een van de kerels in de hoek rekende af en knikte kort naar de brunette. Ze schonk hem een lief verdrietig glimlachje dat de man teruggaf in de vorm van een brutale grijns. Met het smelten van het ijs in mijn glas smolt ook de tijd weg; de uren, de dagen, totdat ik het verschil niet meer zag tussen herinnering en werkelijkheid. Een dame legde een koude hand in mijn nek en blies onvergefelijk zoete woorden in mijn oor. De sleep van haar rode jurk verdween door de spleet van een deur. Ik strekte mijn hand uit maar mijn vingers gleden door de stof als een mes door boter. Ik dook achter haar aan, de deur door naar buiten. Een dun ventje met doorlopende wenkbrauwen trok me aan mijn mouw de nacht in. ‘Meneer, meneer,’ klonk zijn hoge, nerveuze stem. ‘Ik dacht niet dat u nog zou komen, meneer.’ Hij ontblote zijn lange gele tanden in een glimlach en liet me de foto zien die hij in zijn magere vingers geklemd hield. Het was een flets kiekje van een dagje aan het strand. De gorilla van vanmiddag stond erop. Hij hield zijn behaarde arm rond het pietepeuterige middeltje van een dame van wie alleen haar lange donkere haar te zien was terwijl ze omkeek naar de zee achter zich. Ik keek op maar de magere kerel was verdwenen. Ik draaide de foto om en zag mijn naam in kersenrode inkt, geschreven in het zwierige handschrift van een vrouw. De letters tolden voor mijn gezicht, verdwenen in een draaikolk van woorden en gezichten. Het enige wat overbleef was het geluid van een schelle schaterlach.
     Ik greep me vast aan de rand van de bar. ‘Meneer.’ De lange barman sjorde aan mijn mouw. ‘Meneer, ik dacht niet dat u nog bij zou komen, meneer.’ Ik grijnsde. ‘Doe me nog zo één,’ zei ik, wijzend op mijn lege glas. De barman knikte. Hij had zijn stem weer ingeslikt en zijn blik op standje uitdrukkingsloos gezet. Ik keek om naar de brunette aan het andere uiteinde van de bar. Ze zat voorovergebogen op een velletje papier te kalken. Wat moest dat een mazzelpik zijn, dacht ik, die snuiter aan wie ze een brief aan het schrijven was. Ze stond op van haar kruk en heupwiegde mijn kant uit, het velletje papier tussen haar elegante vingers. Het rood van haar rok speelde om haar benen, als golven die stukslaan op de kust. Bij mijn kruk aangenomen hield ze en ze keek naar me op met die grote verdrietige ogen van haar. Toen ze mijn naam zei, barstte die in kersenrode letters uit elkaar. ‘Martin Philips,’ zei ze, ‘je had vast niet gedacht dat ik nog zou komen.’ Ze stak me het vel papier toe. Zij en ik zaten lachend aan het strand, allejezus jong en gebruind door de zon. Ik draaide de foto om.

Basje Boer (1980) is schrijver en beeldend kunstenaar. In 2006 debuteerde zij met de verhalenbundel Kiestoon (Arbeiderspers). Recentelijk verschenen nieuwe verhalen van haar in o.a. De Gids, De Revisor en Deus ex machina.

Wie pasticheert Basje? Uw reactie graag hieronder.

maandag 13 september 2010

Kippen



E. wilde voor zijn vijfde verjaardag een kip. Hij wist al heel lang dat ze Picasso zou heten.

Vorig jaar vierden de Provence en de Côte d'Azur Pablo Picasso. Er waren allerlei exposities en ook een speciale culturele route tussen Antibes en Avignon, langs de plaatsen die een rol hebben gespeeld in het leven van de Catalaanse grootmeester.
De kinderen hebben dat geweten, niet alleen omdat ik toen vier reportages over iets met Picasso heb geschreven, maar ook omdat we naar het kasteel in Vauvenargues zijn getrokken, de zwartwit-portretten van Picasso in het museum van Mougins hebben gezien en een expeditie hebben gemaakt naar zijn laatste onderkomen dat toen net was opgekocht door een Nederlandse kunstverzamelaar en waar ik nog een gesprek heb aangeknoopt met een tuinier in de hoop anekdotes te ontfutselen.

Er kwamen natuurlijk boeken over Picasso het huis binnen. Een onuitputtelijke bron van informatie was Dictionnaire Picasso van Pierre Daix. Lang nadat mijn reportages geschreven waren, zat ik daar nog uren mee op de bank.
Pierre Daix leerde Picasso kennen in 1945. Ze werden vrienden. Daix verdiepte zich in Picasso's oeuvre en wijdde vele boeken en essais aan de schilder. In 2003 kreeg Daix de Prix Georges Pompidou voor zijn werk als "archeoloog van de moderniteit".
In Dictionnaire Picasso heeft Daix aan de hand van meer dan 2000 trefwoorden de essentie over Picasso samengebracht: zijn woonplaatsen, zijn vrienden, zijn vrouwen, de geschiedenis van al zijn werken, zijn grote exposities, zijn galeristen, de verzamelaars van zijn werk, de critici van zijn tijd, en dit is nog maar een greep uit de onderwerpen die Daix aansnijdt. De stukjes zijn boeiend en bovendien vlot geschreven, en hebben mijn reportages en mijn verhalen aan de kinderen gespijsd.
Ze waren oprecht geïnteresseerd in Picasso's werk. Minutenlang keken ze in stilte naar reproducties van Portrait de Dora Maar, Deux femmes courant sur la plage of L'acrobate, en nadien bootsten ze zijn stijl na in hun tekeningen.

Dat E. zijn kip Picasso wilde noemen, was dus wel een beetje indoctrinatie. Maar met de namen van de andere kippen hebben we niets te maken.
Want omdat één kip zielig is, kregen E.'s broers ook een kip. N.(7) dacht eerst aan Cézanne, maar koos toen Adam.
'Hoe gaat de jouwe heten?' vroeg ik aan I.(3) toen we na het avondmaal in de badkamer stonden.
I. haalde zijn tandenborstel uit zijn mond.
'Jezus,' zei hij met lippen vol schuim. Daarna poetste hij verder.

vrijdag 10 september 2010

Houellebecq Cuvée 2010: Grand Cru



De sensatie van de rentrée littéraire van 2010, zo kondigt de Franse pers de nieuwe roman van Michel Houellebecq al maanden aan. Door zijn controversiële uitspraken wordt de 52-jarige auteur, bekend van La possibilité d'une île (2005), Plateforme (2001) en Les particules élémentaires (1998), beschouwd als het "enfant terrible" van de Franse letteren.

Mijn relatie met Michel Houellebecq is dubbel. Ik keek uit naar La carte et le territoire, maar tegelijkertijd was ik terughoudend. Ik lees Houellebecq niet bepaald graag. Natuurlijk is hij een goed schrijver. Hij heeft een eigen en unieke stem, schrijft over maatschappelijke fenomenen die aan de kaak mogen worden gesteld, en doet dat niet zonder humor. Maar ik heb het moeilijk met zijn toon. De zwartgalligheid druipt van elke bladzijde. Na elke Houellebecq heb ik het gehad met de auteur. Althans, dat neem ik me telkens voor. Afgelopen zaterdag stond ik toch maar om 9u20 voor de nog gesloten deuren van de boekhandel om zijn nieuwe te kopen.

Michelinkaarten

La carte et le territoire speelt zich af in de moderne kunstwereld. Jed Martin heeft zich na een opleiding aan de Académie des Beaux Arts in Parijs toegelegd op het fotograferen van Michelinkaarten. Op een tentoonstelling georganiseerd door zijn vroegere medestudenten maakt Jed kennis met de bloedmooie Russische Olga Sheremoyova. Zij werkt op de communicatiedienst van Michelin. Olga's baas stelt voor Jed te helpen bij de verkoop van zijn foto's. In een mum van tijd is hij als kunstenaar gelanceerd. Hij beleeft gelukkige tijden met Olga en wordt door haar geïntroduceerd in het wereldje van de Parijse artistieke jetset.
Wanneer Olga onverwachts naar Rusland terugkeert en er een eind komt aan hun relatie, stopt Jed de samenwerking met Michelin. Hij zegt de fotografie vaarwel en begint te schilderen, gesteund door Franz Teller, een galeriehouder die in de buurt woont.

Het eigenlijke verhaal begint tien jaar later, in de kerstperiode in Parijs. Naar jaarlijkse gewoonte gaat Jed op kerstavond bij zijn vader eten die sedert kort in een zorgtehuis woont. (Een moeder heeft Jed niet meer: ze pleegde zelfmoord toen hij zeven jaar was.) Na het diner komt Jed tot het besef dat hij opnieuw aan het eind van een cyclus is gekomen.
Hij heeft twee portrettenreeksen uitgewerkt, La série des métiers simples en La série des compositions d'entreprises. Tot die laatste reeks behoren ook een portret van zijn vader, Jean-Pierre Martin, wanneer die na veertig jaar uit het bestuur van zijn architectenbureau stapt, en een portret van Steve Jobs en Bill Gates in conversatie in Palo Alto.
Samen met zijn galeriehouder plant Jed een expositie. Om het discours te verzorgen in de catalogus vraagt hij een schrijver, en wel... Michel Houellebecq.

Lauwe chablis

Jed zoekt Houellebecq verscheidene keren op, in zijn huis in Ierland, en daarna in Le Loiret, waar de schrijver zich heeft teruggetrokken in het huis van zijn kinderjaren.
De auteur schetst die ontmoetingen op briljante wijze en heeft duidelijk plezier in zichzelf als personage. Tijdens Jeds eerste bezoek maakt hij van de gelegenheid gebruik om een mythe rond zijn persoon te ontkrachten. Op restaurant krijgen ze een fles lauwe chablis, waarop de schrijver klaagt dat de Ieren er niet in slagen witte wijn op de goede temperatuur op te dienen. Ja, hij is geïnteresseerd in wijn, want "ça fait français." Jed is verrast door dat antwoord. Houellebecq was toch een depressieve dronkaard? Neen, zegt de schrijver, de journalisten hebben hem die reputatie aangemeten, maar dat hij drinkt in hun aanwezigheid, is alleen om hen te kunnen verdragen.

Houellebecq zegt toe een tekst te schrijven voor de tentoonstellingscatalogus. Jed mag zelfs een portret van de schrijver schilderen. Hij gaat naar Ierland om foto's van de auteur te nemen. Hij treft Houellebecq aan in pyjama. De schrijver ziet er slecht uit, is ongewassen en stinkt. Hij brengt het grootste deel van zijn dagen in bed door, en eet alleen charcuterie.
Deze keer is hij conform aan het beeld van de depressieve alcoholieker, maar op een aandoenlijke manier. Houellebecq wil wel, maar leven is moeilijk voor hem. Dat komt bijvoorbeeld naar voren in de passage wanneer hij vertelt over de drie volmaakte producten die hij als consument heeft gekend: Paraboot stapschoenen, de Canon Libris printer en de Camel Legend Parka, en begint te huilen omdat hun maar zo'n kort leven op de markt beschoren was.

De vernissage van Jed is een overrompelend succes. Behalve de steenrijke Franse zakenman François Pinault zijn ook de Mexicaanse kunstverzamelaar Carlos Slim Helu, de derde rijkste man ter wereld, en de vertegenwoordiger van de Russische olie-oligarch Roman Abramovitch present.
Wanneer Jed twee weken later opnieuw kerst viert met zijn vader, die nu aan kanker lijdt, is er voor zijn werk dertig miljoen euro geboden.

Ingehouden

Op dit punt zijn we aan de helft van de roman. Gaandeweg zijn naar Houellebecquiaanse traditie al allerlei figuren uit de Franse actualiteit de revue gepasseerd, zoals de schrijver Frédéric Beigbeder en de nieuwspresentator Jean-Pierre Pernaut, telkens op hilarische wijze geportretteerd. Het verhaal kent nog een verrassende wending. Ontdekt u dat liever zelf, want La carte et le territoire, inmiddels een van de veertien genomineerden voor de Prix Goncourt, is een fantastisch zelfportret van de schrijver, een scherpe analyse van de hedendaagse maatschappij, een verhaal van een moeilijke vader-zoon relatie, een interessant toekomstbeeld van het toerisme in Frankrijk en, bovenal, een typische Houellebecq, maar op een ingehouden manier: genuanceerd, subtiel en intelligent.
In een interview met Les Inrockuptibles zei de auteur dat het misschien zijn laatste roman was. Het zou jammer zijn. Wie het nog niet wilde geloven, zal na La carte et le territoire van gedacht veranderen. Enfant terrible of niet, hier spreekt een groot schrijver.

Even nuanceren: ik las Houellebecq niet graag.

woensdag 8 september 2010

De weerspiegeling van een jonge vrouw (Michiel Klein Nulent)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De trein reed over de brug en de bevroren rivier het avondlandschap in. Er stonden maar weinig huizen. Hier en daar glinsterde een enkel licht van een boerderij. De trein stopte om te wachten voor een andere trein met voorrang.
     Aan de overkant van het gangpad stond een meisje op. Ze kwam een stuk Gilberts kant uit gelopen en schoof een bank vóór hem het raam opzij. Koude lucht stroomde naar binnen. Ze stak haar hoofd naar buiten.
     ‘Hé daar, hé daar, meneer Museeuw!’ riep ze.
     Er was niets dat Gilbert zag of had gezien, behalve de roerloze gestalten van de bomen in het bos. Maar even later stapte er een man naderbij. Het was een oude man, diep weggedoken in zijn winterjas. Hij droeg een plunjezak over een schouder. In zijn rechthand hield hij een zaklantaarn waarmee hij voor zijn voeten scheen.
     ‘Ik zag u al, meneer Museeuw. Hoe gaat het met uw vrouw?’
     ‘Natalin, ben jij dat? Wat een verrassing!’
     ‘Hoe gaat het met uw vrouw? Zeg maar dat ik snel weer langskom. Wilt u haar de groeten doen?’
     ‘Dat zal ik doen. Ze heeft erge last van haar artritis. Het komt door de kou.’
     ‘Het is ook koud. De rivier ligt dicht. Hoe lang is dat niet geleden?’
     Aan de andere kant van de trein raasde toen een intercity voorbij en sneeuw woei op. Gilbert keek op zijn horloge. Niet lang daarna zette de boemel zich in beweging.
     ‘We rijden weer,’ zei het meisje en ze stak een hand op.     ‘Dag meneer Museeuw.’
     ‘Dag,’ zei de man en hij stapte opzij en verdween in de bosrand. Het licht van zijn zaklantaarn slingerde langs de stammen en struiken.
     Met zijn ogen volgde Gilbert het meisje terug naar haar plek. Ze blies in haar handen en ging zitten. Er was een man bij haar die wat in elkaar gedoken bij het raam zat. Hij had een bleek gezicht en fletse ogen. Het scheen Gilbert toe dat hij niet lekker was. Misschien kon hij niet tegen het geschud van de trein en de dieseldampen; misschien kwam het door het gebrek aan frisse lucht. De man legde zijn hoofd op de schoot van het meisje. Ze streelde hem over zijn haren. Tegen deze man, zelf ook niet oud, stak Natalin haast piepjong af. Ze verloor haar blik in de verte en Gilbert vroeg zich af wat haar relatie met de zieke was. Hij kon zich niet voorstellen dat ze zijn vriendin was en hield het erop dat ze familie waren, broer en zus. Dat dit feeërieke kind uit de streek kwam had hij aan haar accent al gehoord. Onwillekeurig bekeek hij de welving van haar borsten onder haar dikke jas. Het gebreide mutsje dat ze droeg had de kleur van frambozenpudding. In het bagagerek stond haar mand rechtop.
     De bossen en weiden trokken aan hem voorbij. Hij wierp een blik op de tijd en verheugde zich op zijn aankomst, een goed maal en een warm bad. In de ruit aan zijn kant van de trein trof hij toen haar ogen. Hij schrok ervan, alsof ze hem betrapte op iets. Maar ze keek niet naar hem, zag hij nu, ze keek door hem heen. Haar dromerige oogopslag was wonderlijk mooi.
     De trein begon af te remmen. De naam van het station klonk door de coupé. Gilbert pakte zijn koffer uit het rek boven zijn hoofd, trok zijn jas en handschoenen aan en begaf zich naar het balkon. Hij stapte uit en zag een deur verderop ook Natalin en de zieke man naar buiten komen. Ze ondersteunde hem en nam hem mee naar een uitgang. Er waren nog een paar reizigers uitgestapt, die snel en bijna geruisloos wegbeenden. Hun voetstappen vormden kriskras door elkaar lopende sporen in de sneeuw. De trein trok op en alleen Gilbert bleef achter op het perron. Hij belde een taxi en wachtte aan de straatzijde van het stationsgebouw.

In dit achterland in een van de oostelijke provincies gebeurde niet veel en juist voor de rust was Gilbert hier naartoe gekomen. Hij had een weekend voor zichzelf geboekt in een op een heuvel gelegen kuurhotel. De taxichauffeur bracht hem erheen. Onderweg naar boven passeerden ze Natalin en de zieke man. Het was weer begonnen te sneeuwen. ‘Pas toch op,’ zei de chauffeur en met zijn duim drukte hij op de claxon, terwijl hij de wagen met twee wielen door de berm stuurde. Gilbert draaide zich om en keek door de achterruit naar het meisje. Ze liep bijna op het midden van de weg, met een arm om het middel van de zieke. Even dacht hij dat ze naar hem zwaaide, maar ze stak haar hand slechts op tegen de sneeuw die in haar gezicht woei.
     In een bocht moest de chauffeur uitwijken voor een tegenligger die met hoge snelheid naar beneden kwam. Hij vloekte en de koplampen schoten van de weg naar de sparren op de helling. De schrik sloeg Gilbert om het hart. Hij dacht aan het meisje en zei: ‘Kunnen we omkeren? Ik wil die twee van net een lift naar huis aanbieden.’ De taxichauffeur remde af en draaide. Gilbert wrikte zijn trouwring van zijn vinger en stak hem in een jaszak.
     Ze kwamen weer door de bocht en zagen de auto dwars en aan de verkeerde kant over de weg staan. De gloed van de achterlichten zette het bos in brand. De taxichauffeur stopte en Gilbert stapte uit. Hij stak zijn kraag op en ging hollend verder. Zijn voetstappen klonken gedempt in de stilte die hem omringde. In de berm zat de zieke man, gevangen in het inferno van het rode licht. Hij hield het meisje tegen zich aan; haar hoofd hing tegen haar borst. Gilbert wankelde op zijn benen toen hij haar zo zag. Hij keek omhoog en op dat ogenblik stortte de sneeuw ruisend op hem neer.

Michiel Klein Nulent (1972) debuteerde in 2009 met De tram van half zeven, inmiddels genomineerd voor de Academica Debutantenprijs 2010 en de Selexyz Debuutprijs 2010. Hij werkt momenteel aan zijn tweede roman, Het koekoeksei, die in januari 2011 verschijnt bij Uitgeverij Contact.

Wie pasticheert Michiel? Uw reactie graag hieronder.

maandag 6 september 2010

Zevenhonderdeneen



Zevenhonderdeneen. Het getal viel voor de zomer.
Vertigo kreeg ik ervan.
'Zevenhonderdeneen!' gilde ik door de huiskamer, zo luid dat iedereen zijn activiteiten staakte. 'Zevenhonderdeneen! Geloven jullie dit?'
Ik kreeg starende blikken. Zevenhonderdeneen was simpelweg niet voorstelbaar.

De ganse zomer bleef zevenhonderdeneen in de actualiteit. Het getal was overal: op het internet, in de krant, op de radio. Je moest al een kluizenaar zijn of Elzéard Bouffier heten om het niet te kennen: zevenhonderdeneen.
Toen septemberde naderde, kregen we namen. Niet alle zevenhonderdeneen, maar wel die van de bekenden en van de beloftevolle onbekenden. De speculaties begonnen.

Zaterdag ging ik naar de boekhandel. De winkel was net open. Daar lagen ze op een lange tafel bij de ingang in keurige stapeltjes, de boeken van de Franse rentrée littéraire.
Tussen nu en eind oktober verschijnen in Frankrijk maar liefst 701 nieuwe titels, waarvan 497 van Franstalige auteurs. Er is er een bij van het enfant terrible van de Franse letteren, Michel Houellebecq, ook een van de auteur van het veelgeprezen Les Âmes grises, Philippe Claudel, van de Goncourtwinnaar van 2004 Laurent Gaudé, van de jonge, sterk opkomende Olivier Adam, van de Frans-Congolese auteur Alain Mabanckou, van de schrijfster van het bejubelde Les Déferlantes, Claudie Gallay, van Marc Dugain en, naar jaarlijkse gewoonte, ook van onze eigen Amélie Nothomb.

Ik nam er één van de zevenhonderdeneen en liep snel door naar de schoolspullen.



vrijdag 3 september 2010

Terug naar de natuur



Het was bijna uit de hand gelopen.

De kleren verdwenen het eerst. De schoolpoort was nog niet in het slot gevallen of het huisuniform was al zwempak. Niet veel later ontspoorde het dagprogramma. 's Morgens bleven we in bed met een boek. Als de honger begon te knagen, installeerden we ons in pyjama in de tuin met baguettes en een pot Nutella. Daarna wreven we onze chocoladesnorren weg en reden naar de piscine municipale. Het middaguur was allang voorbij als we van zon en water verzadigd thuiskwamen. Ik bereidde iets met tomaten en na het eten kropen we in een koele hoek met een boek.

Een van de eerste verhalen die ik op die warme middagen las, was L'Homme qui plantait des arbres van Jean Giono. Dat had te maken met het formaat. De uitgave bevatte een dossier over de plaats van de natuur in de literatuur en een anthologie met stukken van auteurs zoals Le Clézio en Colette, maar het verhaal van Giono op zich was maar 21 bladzijden lang. Een perfecte lengte voor de siësta.

Jean Giono schreef L'Homme qui plantait des arbres voor het Amerikaanse magazine Reader's Digest. De opdracht was een verhaal te schrijven rond "The Most Unforgettable Character I've Met".
De novelle speelt zich af in de Haute-Provence. De verteller, een jonge man, maakt een trektocht door de uitlopers van de Alpen, in 1913 een verlaten, onherbergzaam gebied. Op zoek naar water klampt hij een schapenherder aan. Hij mag mee naar zijn hut en krijgt eten en onderdak. Na het avondmaal ziet hij hoe de herder een zak eikels bovenhaalt die hij sorteert tot hij honderd perfecte exemplaren overhoudt. 's Anderendaags plant hij de honderd eikels. Dat doet hij al drie jaar lang elke dag, zo blijkt. Van de 100,000 aanplantingen hoopt hij 10,000 bomen over te houden.
De herder, Elzéard Bouffier, had vroeger een boerderij, maar is na de dood van zijn vrouw en enige zoon naar deze afgelegen streek verhuisd en heeft zich als doel gesteld het schrale land nieuw leven in te blazen.

Na de oorlog, in 1920, zoekt de verteller Elzéard Bouffier weer op. De mist die hij van ver op de bergtoppen ziet liggen, blijkt bij het naderen een bos, van eiken, beuken en berken. Elzéard Bouffier legt zich nu voltijds toe op het planten.
In de loop van de volgende jaren wordt de verteller getuige van een langzame metamorfose van de streek. Telkens hij komt, blijkt het bos gegroeid, maar daar blijft het niet bij: in de opgedroogde beddingen gaat water vloeien, er komen bloemen, groente en dieren.
Wanneer Elzéard Bouffier in 1947 sterft, zijn de ruïnes van vervallen dorpjes opgebouwd en hebben jonge gezinnen zich in de streek gevestigd. Het dorre, desolate land van 1913 is een vruchtbare, bloeiende omgeving geworden dankzij het werk van één man.

Heeft Elzéard Bouffier echt bestaan? Reader's Digest vaardigde speciaal iemand af om het waarheidsgehalte van Giono's verhaal na te trekken, maar dat bleek zeer twijfelachtig en het magazine besloot de novelle niet uit te geven. Het verhaal verscheen in Vogue, werd daarna gratis op 100,000 exemplaren verspreid in de V.S., en kreeg dertien vertalingen.
De boodschap van L'homme qui plantait des arbres is nog altijd actueel. In een tijd waar nog niet aan ecologie wordt gedacht, beschrijft Giono de grondslagen van duurzame ontwikkeling.

Die middag was er van slaap of loomheid geen sprake. Kwiek kwam ik uit de siësta. Het is niet dat ik het me bewust voornam, maar de natuur werd het thema van de vakantie.

Juli vorderde. De kinderen hadden ruggen van peperkoek en lange, zongebleekte haren. We aten nog met mes en vork, dat wel, maar kleren werden amper nog bovengehaald. De grootste activiteit concentreerde zich rond de tuintafel. Elke dag verzamelden zich daar meer lege ijsdozen en bokalen. Die recipiënten waren de thuis van tijgerspinnen, vliegende herten en andere vreemdsoortige insecten. Doorgaans werden de mooiste (lees: griezeligste) gevonden onder stenen of in moeilijk bereikbare webben, maar de trofee kwam uit de slaapkamer: een schorpioen.

Het werd augustus. Op een zaterdag pakten we wat kleren en een tent in de auto en reden de straat uit. We kampeerden in een gehucht in de Hérault, en dan bij een neef met een koeienboerderij in de Allier. De kinderen klommen op de mestvaalt, deden hun behoefte in het veld, speelden verstoppertje tussen de strobalen, en als ze tussendoor honger hadden, plukten ze pruimen of trokken een wortel uit de grond.

Het gebeurde op een avond. We hadden pannenkoeken gegeten van versgemalen bloem, eieren uit de ren en melk van Dahlia, de aanvoerster van de melkkoeien. De kinderen waren alweer het erf opgelopen, mijn neef en zijn vrouw waren naar de koeien. Mijn man en ik ruimden af. We keuvelden na over de middagactiviteiten, de aardappelrooi (ik), de vangst van een losgeslagen koe (hij), de Coloradokevers (de kinderen).
'Zou je het kunnen?' vroeg ik.
Hij bleef staan. 'Ik was het me net aan het afvragen.' Hij keek me een hele poos schattend aan. Toen knikte hij.
Ik glimlachte en knikte terug. 'Alles opgeven?'
Hij bleef ernstig en knikte nog steeds. Het laatste zonlicht zette de keuken in een rode gloed. In de verte hoorde ik het geloei van een koe.
'Alles, computers, boeken, voor een leven in de natuur?'
Hij zweeg.
'Maar echt?'
'Ja,' zei hij. 'Natuurlijk echt.'
De mogelijkheden maakten me licht in het hoofd. 'Beeld je in...' Bij de gedachte moest ik lachen. 'Beeld je in dat ik vanaf nu geen bladzijde meer zou schrijven?' Ik dacht aan L'homme qui plantait des arbres. 'Ik denk dat ik het zou kunnen.'

We leefden een dag met de gedachte van een ander leven, en daarna reden we weer zuidwaarts. De laatste week van augustus gleed voorbij tussen water en insectenbokalen, en omdat ik een deadline had, schreef ik twee bladzijden.
En toen wist ik weer waarom ik het deed, schrijven.

Maar het was bijna uit de hand gelopen.

woensdag 1 september 2010

Die zomer (Marieke Groen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Het was een rare, benauwde zomer, de zomer dat Natalee Holloway verdween, en ik vroeg me af wat ik in godsnaam te zoeken had in de stad. Die verdwijning bleef maar door mijn hoofd spoken. Het idee dat haar lichaam in zee was gedumpt, als voer voor haaien en tropisch gekleurde vissen met namen waar ik nog nooit van had gehoord, maakte me ziek, maar er was geen ontkomen aan: in elke kiosk, supermarkt en metrostation staarden de krantenkoppen me aan, tussen de schreeuwerige koppen van de roddelbladen en de omslagen met 93 recepten voor artisjok en tips om je seksleven mee te verbeteren. Het had allemaal niks met mij te maken, maar toch vroeg ik me steeds af hoe het moest zijn om op een tropisch strandje te worden verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik kon aan niks anders denken.

Alsof het in de stad al niet erg genoeg was. De hitte bleef dik en log tussen de huizen hangen, en de grachten stonken naar rotting en bederf. ’s Nachts hoorde ik mijn buren dierlijke klanken uitstoten, die door de openstaande ramen naar buiten zweefden, waar ze werden opgevangen door zonnedronken toeristen en ander aangespoeld zwerfvolk.

Op tv ging het alleen maar over Natalee Holloway, en ook op mijn werk sprak iedereen erover, het was overal. Het was net als die keer dat ik een dode rat zag. Nog weken daarna dook het lijkje – of wat daarvan over was – ’s avonds op tussen mijn spaghetti en in het gezicht van Bob Frikking, die me er in de eerste instantie op had gewezen, en weldra had ik het gevoel alsof ik rondliep met de kop van die rat aan een touwtje om mijn nek, als een stinkend sieraad van ontbinding.

Ik wist dat er iets met me aan de hand was die zomer, want ik kon alleen maar denken aan Natalee Holoway, en aan hoe stom het van me was om allemaal nieuwe kleren te kopen, kleren die me niet stonden, en die maar hingen te hangen in de kast, nutteloos en overbodig als de kleren van een meisje dat op een tropisch strandje was verkracht en gewurgd – of gewurgd en dan verkracht. Ik dacht aan alle kansen die ik als zandkorrels door mijn vingers had laten glippen. Terwijl ik zou moeten genieten. Ik wist dat er tientallen mensen op mijn baan hadden geaast, mensen die zich ongetwijfeld afvroegen wie diegene was die ze voorbij had gestreefd, wat ze had, wat haar beter maakte, meer geschikt.

Maar ik was als verlamd. ’s Ochtends als ik de glazen deuren van het kantoor openduwde, me liet optillen in de glazen stolp die de lift was, kon ik de bijenkorf op de zesde al horen. Tegen de tijd dat ik er binnenstapte, was het gezoem aangezwollen tot gekmakende hoogten. Ik kon mijn eigen gedachten niet meer horen.

Tijdens de lunch in de kantine die iets weghad van een duur warenhuis, kon ik niet kiezen. Ik bleef heen en weer lopen tussen de counters met fruit, salades, belegde broodjes, warme prak en gefrituurde happen. Ontelbare soorten brood, van veerkrachtig wit tot grof grauw zuurdesem en alles ertussenin. Kraampjes met geurvlaggen waarmee de waren werden aangeprezen, schreeuwende kleuren, vloekende geuren, vegetarisch, veganistisch, macrobiotisch, glutenvrij – ik kon niet besluiten wat ik wilde, wat ik was, en kwam tenslotte bij de kassa aan met een droog pistoletje, een banaan en een glas heet water zonder theezakje. Ik bedoel, ik hou niet eens van bananen.

Toen, ja toen wist ik dat er wat me aan de hand was.

Marieke Groen (1966) debuteerde in 1999 met de verhalenbundel Net als barbapapa. Daarna schreef ze twee romans, Zeven meter onder water (2001) en Koortsgloed (2006). Binnenkort verschijnt een nieuwe roman, De caravan.

Wie pasticheert Marieke? Uw reactie graag hieronder.