Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 3 september 2010

Terug naar de natuur



Het was bijna uit de hand gelopen.

De kleren verdwenen het eerst. De schoolpoort was nog niet in het slot gevallen of het huisuniform was al zwempak. Niet veel later ontspoorde het dagprogramma. 's Morgens bleven we in bed met een boek. Als de honger begon te knagen, installeerden we ons in pyjama in de tuin met baguettes en een pot Nutella. Daarna wreven we onze chocoladesnorren weg en reden naar de piscine municipale. Het middaguur was allang voorbij als we van zon en water verzadigd thuiskwamen. Ik bereidde iets met tomaten en na het eten kropen we in een koele hoek met een boek.

Een van de eerste verhalen die ik op die warme middagen las, was L'Homme qui plantait des arbres van Jean Giono. Dat had te maken met het formaat. De uitgave bevatte een dossier over de plaats van de natuur in de literatuur en een anthologie met stukken van auteurs zoals Le Clézio en Colette, maar het verhaal van Giono op zich was maar 21 bladzijden lang. Een perfecte lengte voor de siësta.

Jean Giono schreef L'Homme qui plantait des arbres voor het Amerikaanse magazine Reader's Digest. De opdracht was een verhaal te schrijven rond "The Most Unforgettable Character I've Met".
De novelle speelt zich af in de Haute-Provence. De verteller, een jonge man, maakt een trektocht door de uitlopers van de Alpen, in 1913 een verlaten, onherbergzaam gebied. Op zoek naar water klampt hij een schapenherder aan. Hij mag mee naar zijn hut en krijgt eten en onderdak. Na het avondmaal ziet hij hoe de herder een zak eikels bovenhaalt die hij sorteert tot hij honderd perfecte exemplaren overhoudt. 's Anderendaags plant hij de honderd eikels. Dat doet hij al drie jaar lang elke dag, zo blijkt. Van de 100,000 aanplantingen hoopt hij 10,000 bomen over te houden.
De herder, Elzéard Bouffier, had vroeger een boerderij, maar is na de dood van zijn vrouw en enige zoon naar deze afgelegen streek verhuisd en heeft zich als doel gesteld het schrale land nieuw leven in te blazen.

Na de oorlog, in 1920, zoekt de verteller Elzéard Bouffier weer op. De mist die hij van ver op de bergtoppen ziet liggen, blijkt bij het naderen een bos, van eiken, beuken en berken. Elzéard Bouffier legt zich nu voltijds toe op het planten.
In de loop van de volgende jaren wordt de verteller getuige van een langzame metamorfose van de streek. Telkens hij komt, blijkt het bos gegroeid, maar daar blijft het niet bij: in de opgedroogde beddingen gaat water vloeien, er komen bloemen, groente en dieren.
Wanneer Elzéard Bouffier in 1947 sterft, zijn de ruïnes van vervallen dorpjes opgebouwd en hebben jonge gezinnen zich in de streek gevestigd. Het dorre, desolate land van 1913 is een vruchtbare, bloeiende omgeving geworden dankzij het werk van één man.

Heeft Elzéard Bouffier echt bestaan? Reader's Digest vaardigde speciaal iemand af om het waarheidsgehalte van Giono's verhaal na te trekken, maar dat bleek zeer twijfelachtig en het magazine besloot de novelle niet uit te geven. Het verhaal verscheen in Vogue, werd daarna gratis op 100,000 exemplaren verspreid in de V.S., en kreeg dertien vertalingen.
De boodschap van L'homme qui plantait des arbres is nog altijd actueel. In een tijd waar nog niet aan ecologie wordt gedacht, beschrijft Giono de grondslagen van duurzame ontwikkeling.

Die middag was er van slaap of loomheid geen sprake. Kwiek kwam ik uit de siësta. Het is niet dat ik het me bewust voornam, maar de natuur werd het thema van de vakantie.

Juli vorderde. De kinderen hadden ruggen van peperkoek en lange, zongebleekte haren. We aten nog met mes en vork, dat wel, maar kleren werden amper nog bovengehaald. De grootste activiteit concentreerde zich rond de tuintafel. Elke dag verzamelden zich daar meer lege ijsdozen en bokalen. Die recipiënten waren de thuis van tijgerspinnen, vliegende herten en andere vreemdsoortige insecten. Doorgaans werden de mooiste (lees: griezeligste) gevonden onder stenen of in moeilijk bereikbare webben, maar de trofee kwam uit de slaapkamer: een schorpioen.

Het werd augustus. Op een zaterdag pakten we wat kleren en een tent in de auto en reden de straat uit. We kampeerden in een gehucht in de Hérault, en dan bij een neef met een koeienboerderij in de Allier. De kinderen klommen op de mestvaalt, deden hun behoefte in het veld, speelden verstoppertje tussen de strobalen, en als ze tussendoor honger hadden, plukten ze pruimen of trokken een wortel uit de grond.

Het gebeurde op een avond. We hadden pannenkoeken gegeten van versgemalen bloem, eieren uit de ren en melk van Dahlia, de aanvoerster van de melkkoeien. De kinderen waren alweer het erf opgelopen, mijn neef en zijn vrouw waren naar de koeien. Mijn man en ik ruimden af. We keuvelden na over de middagactiviteiten, de aardappelrooi (ik), de vangst van een losgeslagen koe (hij), de Coloradokevers (de kinderen).
'Zou je het kunnen?' vroeg ik.
Hij bleef staan. 'Ik was het me net aan het afvragen.' Hij keek me een hele poos schattend aan. Toen knikte hij.
Ik glimlachte en knikte terug. 'Alles opgeven?'
Hij bleef ernstig en knikte nog steeds. Het laatste zonlicht zette de keuken in een rode gloed. In de verte hoorde ik het geloei van een koe.
'Alles, computers, boeken, voor een leven in de natuur?'
Hij zweeg.
'Maar echt?'
'Ja,' zei hij. 'Natuurlijk echt.'
De mogelijkheden maakten me licht in het hoofd. 'Beeld je in...' Bij de gedachte moest ik lachen. 'Beeld je in dat ik vanaf nu geen bladzijde meer zou schrijven?' Ik dacht aan L'homme qui plantait des arbres. 'Ik denk dat ik het zou kunnen.'

We leefden een dag met de gedachte van een ander leven, en daarna reden we weer zuidwaarts. De laatste week van augustus gleed voorbij tussen water en insectenbokalen, en omdat ik een deadline had, schreef ik twee bladzijden.
En toen wist ik weer waarom ik het deed, schrijven.

Maar het was bijna uit de hand gelopen.

Geen opmerkingen: