Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 29 juni 2012

Couleur locale



‘Rond mijn hotel was een muur gebouwd en daarachter lagen sloppenwijken,’ zei mijn vriendin N. ‘Als vrouw loop je daar niet alleen op straat. Niet in de stad.’
Ze was een week naar Madagaskar gegaan om de vissers te helpen een ecologisch verantwoorde garnaalkweek op te zetten.
‘Als ik aan Madagaskar denk,’ zei ik, ‘zie ik geen krotten, maar primair regenwoud, rare rotsformaties, en dieren en bloemen die je nergens anders vindt.’

Ik was er nooit geweest, maar ik had literaire souvenirs. Jarenlang heb ik bijna alleen reisliteratuur gelezen of toch verhalen die zich in het buitenland, het liefst zo ver mogelijk van België, afspeelden, over kanotochten op junglerivieren, ontmoetingen met primitieve stammen, kannibalenrituelen, voettochten door de outback, schipbreuken voor geïsoleerde atollen in de Stille Zuidzee, ik vluchtte weg in die verhalen, elke zaterdag koos ik in de bibliotheek van Gent vijf boeken die ik op de trein las, toen ik op het kantoor in Brussel-Zuid aankwam schoof ik de tas boeken onder mijn tafel, maar terwijl ik werkte riepen die boeken naar me, hun lokroep was zo groot dat ik etentjes met collega’s afsloeg, klokslag half een ontsnapte ik naar de stationshal en met een nog warme Luikse wafel ging ik op een bank tussen de reizigersstroom lezen, het lawaai in de hal stoorde me niet, integendeel, de treinen die om de haverklap werden omgeroepen, de voetstappen van de reizigers en de vreemde talen die rond me klonken versterkten het reisgevoel, ik las een uur en dan haastte ik me naar kantoor, stopte ik de tas onder tafel en berustte ik in enkele uren onderbreking van mijn leestijd.

Ik las Bruce Chatwin en Pierre Loti en Le Clézio en Redmond O’Hanlon en Patrick White en Paul Theroux en Robert Louis Stevenson en Doris Lessing, en dat alles was op gang gebracht door één roman die ik ontdekte toen ik vijftien of zestien was, namelijk Le lion van Joseph Kessel, een boek dat in 1958 verscheen en gaat over de vriendschap tussen Patricia Bullit, een kind van tien, en een leeuwenwelp in een natuurreservaat aan de voet van de Kilimanjaro. Twee dagen en twee nachten volgde ik haar en King, die zich ontwikkelde tot een imposante mannetjesleeuw, door de savanne en werd ik via de leeuwenmaatschappij geïnitieerd in passie, bloeddorst, jaloezie en liefde en toen ik de roman uit had, toen ik het poëtisch, heftig, ja tragisch verhaal van Patricia en King kende en ik verslagen de laatste bladzijde omsloeg, was mijn wereldbeeld niet meer hetzelfde.

In Le lion en in al de buitenlandboeken die volgden kregen natuurbeschrijvingen veel ruimte. Ze droegen bij tot de couleur locale, maar vertaalden ook een sfeer in het verhaal. Voor mij konden die beschrijvingen niet lang genoeg zijn. Ik las ze en herlas ze tot ik de landschappen gedetailleerd voor me zag. Sommige landen ging ik bezoeken. Natuurlijk waren ze anders dan ik me had voorgesteld, maar als ik bij thuiskomst terugdacht aan die reizen, bleken de literaire herinneringen sterker dan de echte. In mijn hoofd zag ik de landen niet hoe ik ze had gezien en ervaren, maar hoe ik ze me had ingebeeld.

Ook mijn beeld van Madagaskar bleek verkeerd.
‘De steden zijn pure ellende,’ zei N. ‘Daar heb je armoede, chaos, geweld... Van de natuur heb ik weinig gezien. Ik ben over het oerwoud gevlogen, ik heb op zee gevaren, ik heb op stranden gelopen, maar ik had geen tijd om rond te kijken. Er was altijd een probleem dat ik moest oplossen.’
‘Dan was het toch een avontuurlijke reis?’ vroeg ik.
‘Tot op het eind,’ zei ze. ‘Mijn vliegtuig vertrok pas om één uur ’s nachts. Omdat het in de stad onveilig was, bleef ik die laatste dag in mijn hotel, ook om te eten. Ik koos een tafel op het terras en bestelde. Even later kwam een militair aan. Hij ging aan de buurtafel zitten en keek in mijn richting. Ik deed alsof ik bezig was. De ober bracht me mijn bestelling. Toen ik begon te eten, zag ik dat de militair in slaap was gevallen. Op zijn schoot lag zijn machinegeweer met de loop op mij gericht. Het was de vreselijkste maaltijd die ik heb meegemaakt.’ Ze zweeg en keek me in de ogen.

Ik zag haar op dat terras in Madagaskar, een houten terras omboord door tropische planten, met een succulent visgerecht op haar bord, de roman die ze van thuis had meegenomen en waar ze nog geen letter in had gelezen ligt opengeslagen op tafel, voor ze begint te eten kijkt ze even rond, met opluchting constateert ze dat de militair in slaap is gevallen, ze wil haar hoofd afwenden als haar blik valt op iets kleins, iets kleins en donkers en ronds, het lijkt net een gat, ze knijpt haar ogen samen om beter te zien en beseft dan dat ze in de loop van een machinegeweer kijkt.
‘De vraag is of je zo’n avontuur wel wil meemaken,’ mompelde ze.
Ik schudde mijn hoofd, beet op mijn lip. Het grootste plezier lag in het geestelijk uitproberen van andermans avonturen, dat wist ik intussen.
‘Toen was het niet grappig,’ zei ze.
‘Precies daarom,’ zei ik en ik lachte nu voluit, ‘precies daarom is het een goed verhaal.’

Le lion, Gallimard, 251 p.

vrijdag 22 juni 2012

Napels zien en dan sterven


We zaten op een terras in de havenwijk van Napels. De tafels stonden op het trottoir aan een kruispunt dat op dit uur verlaten was. Het enige wat we hoorden was stemmengegons, af en toe onderbroken door een explosieve lach afkomstig van de buurtafel waar vier Engelsen zaten.
'Ken je het spreekwoord?' vroeg ik aan mijn vriendin.
'Welk spreekwoord?'
'Het spreekwoord over Napels.'
'Dát spreekwoord.'
De ober zette een fles Lacryma Christi del Vesuvio op tafel en schonk onze glazen in. Hij lachte en zei iets in snel Italiaans.
'Moest je me daar nu aan herinneren?' vroeg mijn vriendin toen hij weg was. Ze nam een slok van haar wijn. In deze zaak kreeg je wijn in glazen, maar in de oude pizzazaken bij het station waar je vier euro betaalt voor de beste margherita ter wereld kreeg je dezelfde wijn in bekertjes.
'Ik dacht eraan voor we opstegen.'
'Sowieso worden het memorabele dagen,' zei mijn vriendin. 'Maar dat betekent niet dat ik daarna wil sterven.'
'Van wie komen die woorden?'
Ze haalde haar schouders op en rechtte haar rug. Daar stond de ober alweer, nu met twee karrenwielen pizza bedekt met rucola, de kaas bubbelde nog.

In deze zaak kreeg je wijn in glazen, maar in de oude pizzazaken bij het station waar je vier euro betaalt voor de beste margherita ter wereld kreeg je dezelfde wijn in bekertjes.Het kwam niet bij me op te vragen of híj wist van wie de uitdrukking kwam. We begonnen te eten en ik vergat de kwestie, ik weet niet of ik aan Johann Wolfgang von Goethe zou hebben gedacht, al lag een klassieke schrijver voor de hand, als het geen Italiaan was moest het iemand zijn die een Grand Tour had gemaakt, wat in de achttiende en de negentiende eeuw gebruikelijk was in de gegoede Europese families, ze zonden hun zonen naar Italië waar ze geïnitieerd werden in de kunsten des levens, zo'n Grand Tour was de laatste halte voor de volwassenheid.

Ik was ooit begonnen in Het lijden van de jonge Werther, Goethes eerste roman die in 1774 verscheen (hij was toen vijfentwintig) en hem roem en rijkdom bracht, over de romantische, intelligente Werther die verliefd wordt op Lotte, maar zij is al verloofd en kan de liefde niet beantwoorden, waarop hij de stad verlaat maar zijn liefde gaat niet over, integendeel, hij keert terug, ontdekt dat Lotte getrouwd is en wanneer zij hem verzoekt haar niet meer op te zoeken, schrijft hij een afscheidsbrief en pleegt zelfmoord, zo gaat het verhaal, het is in briefvorm geschreven en kende indertijd een onmiddellijk succes, het was een van de meest gelezen boeken, veel lezers identificeerden zich met de teleurgestelde protagonist, het boek bracht zelfs een golf zelfmoorden op gang, ik geloof dat ik het gekocht heb in Montluçon, daar is een prachtige boekhandel die Le talon d'Achilles heet, ik kan daar niet binnengaan zonder vijf boeken te kopen, in die zomer had ik weinig tijd, een snipper hier, een snipper daar, snippers doen Het lijden van de jonge Werther geen recht, maar ik wil het boek nog altijd lezen.
Goethe maakte zijn Grand Tour in 1786. Hij verbleef enkele maanden in Rome en reisde daarna naar Napels. Die stad maakte zo'n grote indruk op hem dat hij in zijn dagboek noteerde "Vedi Napoli e poi muori!" (Napels zien en dan sterven!).

Maar in het pizzarestaurant dacht ik niet aan Goethe en mijn vriendin ook niet, althans dat denk ik want we spraken niet, we aten alsof ons laatste uur geslagen was. Pas toen de wind opstak en servetten en vorken in het rond vlogen en een Engelse vloek weerklonk keken we op.
We waren net op tijd om te zien hoe de parasol van de tafel met de Engelsen met een ruk loskwam en door de lucht zeilde. Ik keek hoe het gevaarte op me afkwam. Kalmte daalde over me neer. Ik proefde de pizza nog, de dunne bodem die zacht en tegelijkertijd krokant was en die met de mozzarella en de tomatensaus leek versmolten, en ik voelde het fluweel van de Lacryma Christi del Vesuvio op mijn tong. Gespietst worden door een parasol klonk belachelijk, maar uiteindelijk was het een dood als een ander. De gedachte duurde een flits, toen maakte de ober een sprong en kwam de parasol kletterend voor onze tafel neer.

Het lijden van de jonge Werther (Johann Wolfgang von Goethe), Athenaeum-Polak & van Gennep, 176 p.

woensdag 20 juni 2012

Het grote wachten



-Het gaat gebeuren, zei ik aan mijn man. Vanaf nu begint het grote wachten.
-Ga naar de kapper, antwoordde hij. En houd je beste kleren klaar.
-En de kinderen, zei ik, de kinderen moeten in bad.
-Neem ze maar mee naar de kapper. Voor de zekerheid.
-Goed.
-Hebben we nog tijd om het huis schoon te maken?
-Normaal gezien wel. Het begint pas op 3 juli.
-Oef, zei mijn man.
-Zeg wel, zei ik. Alles moet piekfijn zijn.
-Gelukkig is het gras gegroeid. Ik ga bijzaaien op de kale plekken. De kans is groot dat het daar binnen twee weken dan ook groen is.
-Misschien moet ik de ramen wassen, zei ik.
-Echt?
-Kijk dan.
-Slechter dan nu kan het niet worden, zei hij. Maar probeer het met krant. Met krant lukt het.
-Oké.
-Waar ga je zitten? vroeg hij. Niet aan je werktafel?
-Ik dacht aan de sofa, zei ik. De witte. Ik ga in de hoek zitten met mijn benen over elkaar.
-Niet slecht, zei mijn man.
-Nee.
-Wat gaat gebeuren, denk je?
-Er is veel mogelijk. Alles kan gebeuren.
-Eigenlijk wel.
-Misschien niet direct. Misschien pas na een week. Of een maand. Maar ik ga de moed niet opgeven. Ik kan wachten.
-Als je denkt aan de telefoons die je kan krijgen? De contracten die binnenstromen? De televisie die misschien op reportage komt?
-Is het niet om gek van te worden?
-Weet je wat? Voor de gelegenheid trek ik mijn trouwpak aan. Als ik er nog in pas. Wat vind je daarvan?
-Prachtig.
-Welk verhaal is het eigenlijk?
-Porselein.
-Porselein?
-Dat verhaal over die zussen. Het kerstmaal.
-Een kerstverhaal? Publiceren ze dat nu?
-Dat doet er toch niet toe.
-Hoe heet het tijdschrift ook weer?
-De Revisor.
-Wanneer verschijnt het?
-Drie juli.
-Drie juli? Zorg dat de batterij van je mobiel opgeladen is. En dat de vaste telefoon in de lader zit.
-Natuurlijk.
-We moeten niet vergeten om een pijl te zetten.
-Een pijl?
-Een pijl aan het begin van de straat.
-Waarom?
-Voor de bezoekers. De gps vindt onze straat toch nooit?
-Goed gezien van je, zei ik.
-Ja, zei mijn man. Zonder pijl zouden we wel eens heel lang kunnen wachten.



vrijdag 15 juni 2012

Juan-les-Pins



‘Bent u ook alleen gekomen?’ hoorde ik iemand vragen.
Ik was op een feestje in Hotel Belles Rives op Cap d’Antibes, waar Francis en Zelda Scott Fitzgerald in de jaren twintig een zomer doorbrachten. Op het Belle Epoque terras speelde een jazzorkest. Dames en heren in extravagante kleren leunden over de balustrade en tuurden naar de baai van Juan-les-Pins, een coupe champagne balancerend in de hand. De zeldzame mobieltjes en digitale fototoestellen op het terras leken anachronismen: ik waande me in les années folles. De meeste genodigden waren of schrijver of journalist. De Franse auteurs wentelden zich in de media-aandacht, vooral de vrouwen. Geaffecteerde lachjes, kushandjes, je zag het allemaal. Frédéric Beigbeder kon geen stap zetten zonder een schare volgelingen. Amor Towles, de eigenlijke ster van de avond, bekeek het schouwspel van een afstandje. Hij was uit New York overgekomen om de Prix Fitzgerald in ontvangst te nemen voor zijn debuutroman Rules of Civility, die speelt in het Manhattan van 1938 en een jaar volgt in het leven van Katey Kontent, een jonge vrouw die een relatie begint met een Gatsbyesque bankier en zo het reilen en zeilen in de hoogste kringen van New York leert kennen.

Ik keek op van mijn fototoestel. Ik had beelden van de juryleden, enkele sfeerbeelden, een overzicht van het terras waar de receptie plaatsvond, een portret van de winnende schrijver. Behalve Towles waren ook Martin Amis, Régis Franc, Robert Littell (vader van Jonathan) en Anne Wiazensky genomineerd. Rules of Civility won met zeven stemmen tegen één. Zowel qua atmosfeer als qua intensiteit leunde Towles’ debuut het dichtst aan tegen het oeuvre van Fitzgerald. In zijn roomkleurig pak zag Towles er ook Fitzgeraldesk uit, wat natuurlijk de bedoeling was. Hij had een korte, grappige speech gegeven en was nu in een uithoek van het terras aan het signeren. Voor zijn tafel stond een lange rij dames. Zou ik nog enkele foto’s maken? Ik kon de gelegenheid aangrijpen om onverkende opties op mijn fototoestel uit te proberen. Of ging ik achter Beigbeder staan om het gesprek op te nemen dat hij voerde met Emma de Caunes? Waarom zelf geen conversatie aanknopen met Beigbeder, niet over zijn laatste roman want die had ik maar half gelezen, maar ik kon hem een situatie voorleggen, mezelf bijvoorbeeld een imaginair probleem toedichten, en vragen wat hij in mijn plaats zou doen?

Met mijn gedachten bij al die mogelijkheden knikte ik naar de vrouw die voor me stond.
Haar gezicht klaarde op. ‘En u bent …?’
‘Journalist,’ zei ik. ‘En recensente.’ Ik had onmiddellijk spijt van mijn antwoord. Kon ik niets origineler verzinnen? Kippenhoedster? Crawlkampioen in spe? Eigenares van een hotelcomplex in België? Gevierd dichteres? Kunstverzamelaar? Oceanograaf?
‘Dan bent u hier in uw habitat?’ De vrouw liet een kirrend lachje horen.
Ik nam een slok champagne.
De vrouw zei dat zij een vriendin van de persverantwoordelijke was.
We stelden elkaar om beurt enkele vragen, toen stonden we samen te zwijgen. Een meisje hield ons een plateau desserthapjes voor.
De vrouw bedankte. Ze strekte haar nek en keek naar de groepjes mensen rond ons. Ik nam een goudkleurige macaron en liep naar de andere zijde van het terras om nog een foto te schieten van Amor Towles.

Een kwestie van hoffelijkheid, Orlando, 386 p.
Rules of Civility, Viking Adult, 352 p.

vrijdag 8 juni 2012

Waarom



Ik greep de rand van het zwembad, duwde me boven, hapte naar adem. Een gulp water golfde uit mijn mond.
‘Niet slecht,’ hoorde ik de badmeester zeggen.
Ik hikte, hoestte. Wat bezielde me om nu plots crawl te leren?
‘Rust maar even,’ klonk boven me.
Ik duwde mijn bril op mijn voorhoofd. Toen ik de eerste keer het rustcommando had gekregen, was ik naar de ladder gezwommen om me in de zon te laten drogen. Het zwembad lag tussen de olijfgaarden, aan de voet van een heuvel waarboven zweefvliegtuigen cirkelden. Dat landschap speelde mee in het besluit zwemles te volgen. Mijn voeten stonden al op de trede toen de badmeester vroeg wat ik van plan was. Hij wilde me een volgende oefening tonen.
‘Het is geen slecht begin,’ zei de badmeester. ‘Je trapbeweging is goed, maar je ademhaling kan beter. Probeer door je neus uit te ademen, dan is je debiet kleiner. Zo houd je het langer uit.’
Achter hem, in de ligweide, zag ik zijn collega push-ups doen in het gras. Zijn andere collega was op de fiets gesprongen; hij gebruikte de middagpauzes om de steile, kilometerslange klim naar het dorp te maken. Daar woonden de badmeesters tijdens de zomermaanden in een huis dat de gemeente ter beschikking stelde. Na het seizoen verlieten ze de streek. Twee van de drie werkten als skileraar in de Alpen, de andere deed iets met watersport in de Caraïben. Ze behoorden tot die categorie mensen voor wie alles moet wijken voor sport.

Ik deed mijn bril weer op.
‘Ben je klaar?’ vroeg de badmeester.
Ik knikte, liet me onder water glijden en duwde me af. Ik trapte hard en probeerde traag uit te ademen. Een dun bellenspoor kwam uit mijn neus. De een vond de ultieme uitdaging in het water, dacht ik, de ander in de bergen. Soms met fatale afloop. Ik dacht aan de broer van een vriend die op zijn achttiende in het gebergte was omgekomen. Hij woonde in een dorp in de Pyreneeën, kende de bergen als zijn broekzak en deed alle mogelijke bergsporten. Die dag zou hij tourski doen. Toen hij ‘s ochtends het huis verliet, was de hemel leeg en blauw, maar volgens de voorspellingen zou een sneeuwstorm opzetten. Zijn ouders raadden hem af te vertrekken. Hij was al enkele uren weg toen het begon te sneeuwen. Het hele dorp ging op zoek, helikopters rukten uit, tevergeefs. Ze vonden zijn lichaam pas terug in het voorjaar.


Het is intussen lang geleden, maar ik herinnerde me dat verhaal toen ik dit voorjaar Mont Blanc las van Edzard Mik, over een vader en zoon die terugkeren naar het Mont Blancmassief, waar ze vijftien jaar eerder een trektocht hebben gemaakt met een neef die is verongelukt en nooit werd teruggevonden. De zoon, Ruben, nu een befaamd alpinist, heeft een boek geschreven over zijn passie voor de bergen waarin hij het ongeval van zijn neef Mark een centrale rol toebedeelt. Wat hij schrijft strookt niet met de herinneringen van Hugo, zijn vader. Hugo vraagt zich af waarom Ruben de waarheid heeft verdraaid.
Samen gaan ze op weg, elk worstelend met hun eigen demonen. Fysiek en geestelijk vergt het klimmen een grote inspanning van Hugo. Hoe dichter de plaats van het ongeval nadert, hoe heviger het verleden opspeelt. Hugo’s herinneringen alterneren met Rubens versie van de feiten en lopen dan weer over in het nu. Edzard Mik goochelt slim met perspectieven, heden en verleden.
Behalve een sterk coming of age-verhaal is Mont Blanc ook een prachtige alpinismeroman. De bergen zijn geen decor, maar een présence. Na Mont Blanc had ik zin om mijn biezen te pakken en het hooggebergte in te trekken; na Mont Blanc was ik bereid in de bergen te sterven.

Het bellenspoor onder me was nu smal en onregelmatig. Met elke armslag nam de druk op mijn longen toe. Waarom wilde ik dit, wat bezielde me toch? Met mijn laatste krachten duwde ik één arm achteruit, ik draaide mijn hoofd opzij en nam een hap lucht. Ik zag de zon, de boord van het zwembad die voorbijflitste. Even vergat ik mezelf, ik dacht nergens aan, ik was mijn armen en benen, ik was mijn ademhaling, ik gleed alsof ik deel uitmaakte van het water. Te snel moest ik weer onder. Ik kreeg water binnen, proestte het uit, kwam boven.
‘Ademhaling!’ hoorde ik roepen.
In schoolslag zwom ik naar de kant.
‘Je ademhaling is cruciaal,’ zei de badmeester. ‘Als die goed zit, kan je altijd doorzwemmen.’
‘Ja,’ hoorde ik mezelf zeggen en ik zag in waarom ik me dit oplegde, ik begreep waarom de badmeesters verslaafd waren aan sport, waarom de broer van die vriend tegen ieders advies toch de bergen was ingetrokken. Het ging niet om de krachtmeting met de natuur of het verleggen van grenzen, maar wel om dat totale vergeten, de eenwording met de elementen. Om vrijheid.
‘Nog een lengte?’ vroeg ik.
‘Ho ho,’ zei de badmeester. ‘Eerst even rust.’

Mont Blanc, De Bezige Bij, 272 p.

maandag 4 juni 2012

Het geheim van Javier Marías



Lange, vloeiende zinnen, breed uitgesponnen, intelligente beschouwingen over de grote levensthema’s en een misleidend zoetsappige titel: De verliefden van Javier Marías heeft alles in zich om een klassieker te worden.

Javier Marías (1951) is in zijn schrijven eigenzinnig, niet zozeer omdat hij nog altijd een Olympia Carrera de Luxe typemachine gebruikt, maar omdat hij zich een bijzonder strenge methode oplegt. Elke bladzijde die hij schrijft (hoogstens twee per dag) is definitief; geen enkele beslissing kan hij terugdraaien. Hoe beperkend dat ook lijkt, voor Marías werkt het. Hij is een van de meest succesvolle “writer’s writers” van Spanje en wordt getipt als een kanshebber op de Nobelprijs Literatuur.
Zijn internationale doorbraak kwam in de jaren negentig met de roman Een hart zo blank, die bekroond werd met de IMPAC Dublin International Literary Award. Vandaag is zijn werk in veertig talen vertaald en heeft hij wereldwijd meer dan zes miljoen boeken verkocht. De ambitieuze trilogie Jouw gezicht morgen (2002-2007) werd door sommige critici de beste Spaanse roman van de voorbije halve eeuw genoemd. Met traditionele bestsellers hebben zijn trage, cerebrale romans niets gemeen. Actie vindt nauwelijks plaats, alles gebeurt in het hoofd van de verteller, die observeert, reflecteert en interpreteert en daarbij vaak stilstaat bij op het eerste gezicht onbeduidende details. Op het ritme van lange, meanderende zinnen vol bijzinnen en associaties zwemt de lezer van de ene uitweiding naar de andere.
Ook De verliefden, vorig jaar verschenen als Los Enamoramientos en door El País uitgeroepen tot het beste boek van 2011, draagt de typische Maríasstempel, al is er één opvallend verschil met zijn voorgaand werk: de auteur geeft het woord nu aan een vrouw, wat hij in zijn 41-jarige schrijfcarrière slechts eenmaal deed, niet in een roman maar in een kortverhaal.

De ik-verteller, María Dolz, een vrouw van achterin de dertig die bij een uitgeverij werkt, blikt terug op een gebeurtenis in het verleden. Haar monologue intérieur vult het leeuwendeel van de roman. De ondergeschikte rol van de plot blijkt al uit de aanhef waar de gebeurtenis die de intrige uitlokt meteen wordt verklapt:
“De laatste keer dat ik Miguel Desvern of Deverne zag, was ook de laatste keer dat hij gezien werd door zijn vrouw, Luisa, wat toch wel vreemd en misschien onrechtvaardig was, aangezien zíj zijn vrouw was en ik daarentegen een onbekende die nog nooit een woord met hem had gewisseld.”
Deze Miguel Desvern is een randfiguur in María’s leven. Gedurende lange tijd ziet ze hem elke morgen met zijn vrouw in het café waar zij ook ontbijt. Geïntrigeerd door het ogenschijnlijk geluk van het paar kan ze het niet laten hen te observeren. Maar dan verdwijnen ze plots. Maanden later verneemt María dat Desvern op een gruwelijke manier is vermoord door een zwerver. Wanneer ze zijn weduwe Luisa terugziet en medeleven betoont, nodigt Luisa haar uit thuis langs te komen. Daar ontmoet María de beste vriend van Desvern, Javier Díaz-Varela, tot wie ze zich onmiddellijk aangetrokken voelt.

Van De verliefden werden in Spanje totnogtoe meer dan 140,000 exemplaren verkocht. Heel toegankelijk is de roman nochtans niet. Zoals gebruikelijk doorspekt Marías het verhaal met literaire verwijzingen, naar Shakespeare, Dumas en vooral Balzac, en wel de novelle Le Colonel Chabert (1832), over een dood gewaande militair die na jaren omzwervingen zijn vrouw terugvindt maar ontdekt dat hij geen plaats meer heeft in haar leven. Ook Luisa, stelt Díaz-Varela, zal zich herpakken en niet meer naar vroeger verlangen. María vraagt zich af waarom hij daarop doorhamert. Terwijl haar verliefdheid steeds hoger oplaait, rijst het afschuwelijke vermoeden dat haar minnaar betrokken is in de moord op Desvern.

Hoewel de verteller een vrouw is, klinkt ook hier weer vooral de stem van de auteur zelf door. Marías stemt de lezer tot nadenken met zijn “pensamiento literario”. In wijdlopige, intelligente, niet bepaald optimistische, maar wondermooie beschouwingen boort hij via omtrekkende bewegingen grote levensthema’s aan zoals de dood en het verlies van een geliefde, het verlopen van de tijd, “de verpletterende kracht van het heden” (zoals Marías zelf treffend formuleert) en de verliefdheid, waar Desvern, Luisa, María en Díaz-Varela alle vier mee kampen, al zijn hun gevoelens niet per se wederkerig en evenmin argeloos en mooi.

“Het interessante zijn de mogelijkheden en ideeën die romans op ons overbrengen via imaginaire situaties, die blijven ons helderder voor de geest staan dan echte gebeurtenissen en we houden er meer rekening mee”, zegt Díaz-Varela ergens in De verliefden. Ligt het geheim van Marías in dat prikkelende, aanstekelijke “pensamiento literario”?

De verliefden, Meulenhoff, 368 p.
Deze recensie verscheen op 2 juni in De Morgen.

vrijdag 1 juni 2012

Doorreizigers



Ik trok de deur dicht en draaide de contactsleutel om. Het was dinsdagavond half zeven, een tijdstip waarop ik normaal thuis ben, meestal in de keuken waar ik de oven en de kookpannen in het oog houd met een roman in mijn hand, als ik een heel goed boek heb gevonden kies ik express ingewikkelde recepten, soms vragen mensen me wanneer ik in hemelsnaam tijd heb om te lezen, dan zeg ik, Als je zoekt vind je op een dag genoeg momenten, waarop ze sprakeloos zijn alsof ik een onzinnigheid heb verkondigd of plots in een zeldzame Oosterse taal ben gaan praten, dat duurt een tijd, dan mompelen ze meestal dat ik geen job heb want schrijven beschouwen ze niet als werk, zeker niet als het thuis gebeurt, gewoon in de woonkamer of in de keuken, die mensen mogen dat vinden, al is het nonsens, alsof ik voor mijn plezier tot drie uur ’s nachts aan een recensie werk zoals ik die avond overigens nog zou doen, al wist ik dat nog niet, aan werken dacht ik niet in de auto, ik reed de hoofdweg op en keek hoe de straat leeg voor me lag, de wereld open, en ik wilde gillen, mijn longen drukten tegen mijn ribben, de zuurstof moest eruit, maar ik deed het niet, in de plaats daarvan draaide ik het raam open, op straat was niemand, niets bewoog, geen hond, geen vogel, zelfs geen tak, behalve ik, in mijn oude Renault reed ik de heuvel af terwijl ik tuurde naar de hekken, de huizen, de klaprozen in de berm, in zijn verlatenheid kwam de omgeving me nieuw voor, onbekend, aan de horizon rees het profiel van de bergen op, schimmig en purper en nog verder was alles eenzelfde kleur blauw, maar het laagste blauw glansde een beetje, daar lag de zee, dat heeft een vrouw me verteld die ik enkele jaren geleden geregeld zag maar nu nooit meer, zo gaat dat, in ons leven zijn veel doorreizigers, ik ben nieuwsgierig naar hen, zelfs naar de mensen die ik op straat zie en waar ik geen woord tegen zeg, ik probeer me hun levens in te beelden, waar ze net vandaan komen en waar ze naartoe gaan en welke zin ze laatst hebben uitgesproken, daarom sprak de nieuwe roman van Javier Marías me direct aan, in De verliefden is de verteller, María, gefascineerd door een man en een vrouw die ze elke dag ziet maar nooit aanspreekt, wanneer ze hen ‘s ochtends ziet in het café waar ze gaat ontbijten observeert ze hen, geïntrigeerd door hun ogenschijnlijk geluk, tot de twee op een dag niet meer opdagen en María maanden later te weten komt dat de man is vermoord, neergestoken door een zwerver, een moord die op het eerste gezicht nutteloos en gratuit is, misschien heeft iemand die ik ooit heb gezien iets gelijkaardigs voorgehad, wie zal het zeggen, ik vond de roman van Marías zo goed dat ik niet wilde dat hij eindigde, ik wentelde me in zijn pensamiento literario, de plot was slechts een fundering, een onderbouw voor wijdlopige, intelligente, formidabele bespiegelingen, goede auteurs doen wat ze willen, daar was Marías een voorbeeld van, dat dacht ik toen ik de auto op het dorpsplein parkeerde, daarom had ik soms zelfs bij trieste passages gelachen, ik nam me voor dat ik het moest opschrijven, straks, als ik weer thuis was, met vers stokbrood.


De verliefden, Meulenhoff, 368 p.
Een recensie van De verliefden leest u hier.