Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 8 juni 2012

Waarom



Ik greep de rand van het zwembad, duwde me boven, hapte naar adem. Een gulp water golfde uit mijn mond.
‘Niet slecht,’ hoorde ik de badmeester zeggen.
Ik hikte, hoestte. Wat bezielde me om nu plots crawl te leren?
‘Rust maar even,’ klonk boven me.
Ik duwde mijn bril op mijn voorhoofd. Toen ik de eerste keer het rustcommando had gekregen, was ik naar de ladder gezwommen om me in de zon te laten drogen. Het zwembad lag tussen de olijfgaarden, aan de voet van een heuvel waarboven zweefvliegtuigen cirkelden. Dat landschap speelde mee in het besluit zwemles te volgen. Mijn voeten stonden al op de trede toen de badmeester vroeg wat ik van plan was. Hij wilde me een volgende oefening tonen.
‘Het is geen slecht begin,’ zei de badmeester. ‘Je trapbeweging is goed, maar je ademhaling kan beter. Probeer door je neus uit te ademen, dan is je debiet kleiner. Zo houd je het langer uit.’
Achter hem, in de ligweide, zag ik zijn collega push-ups doen in het gras. Zijn andere collega was op de fiets gesprongen; hij gebruikte de middagpauzes om de steile, kilometerslange klim naar het dorp te maken. Daar woonden de badmeesters tijdens de zomermaanden in een huis dat de gemeente ter beschikking stelde. Na het seizoen verlieten ze de streek. Twee van de drie werkten als skileraar in de Alpen, de andere deed iets met watersport in de Caraïben. Ze behoorden tot die categorie mensen voor wie alles moet wijken voor sport.

Ik deed mijn bril weer op.
‘Ben je klaar?’ vroeg de badmeester.
Ik knikte, liet me onder water glijden en duwde me af. Ik trapte hard en probeerde traag uit te ademen. Een dun bellenspoor kwam uit mijn neus. De een vond de ultieme uitdaging in het water, dacht ik, de ander in de bergen. Soms met fatale afloop. Ik dacht aan de broer van een vriend die op zijn achttiende in het gebergte was omgekomen. Hij woonde in een dorp in de Pyreneeën, kende de bergen als zijn broekzak en deed alle mogelijke bergsporten. Die dag zou hij tourski doen. Toen hij ‘s ochtends het huis verliet, was de hemel leeg en blauw, maar volgens de voorspellingen zou een sneeuwstorm opzetten. Zijn ouders raadden hem af te vertrekken. Hij was al enkele uren weg toen het begon te sneeuwen. Het hele dorp ging op zoek, helikopters rukten uit, tevergeefs. Ze vonden zijn lichaam pas terug in het voorjaar.


Het is intussen lang geleden, maar ik herinnerde me dat verhaal toen ik dit voorjaar Mont Blanc las van Edzard Mik, over een vader en zoon die terugkeren naar het Mont Blancmassief, waar ze vijftien jaar eerder een trektocht hebben gemaakt met een neef die is verongelukt en nooit werd teruggevonden. De zoon, Ruben, nu een befaamd alpinist, heeft een boek geschreven over zijn passie voor de bergen waarin hij het ongeval van zijn neef Mark een centrale rol toebedeelt. Wat hij schrijft strookt niet met de herinneringen van Hugo, zijn vader. Hugo vraagt zich af waarom Ruben de waarheid heeft verdraaid.
Samen gaan ze op weg, elk worstelend met hun eigen demonen. Fysiek en geestelijk vergt het klimmen een grote inspanning van Hugo. Hoe dichter de plaats van het ongeval nadert, hoe heviger het verleden opspeelt. Hugo’s herinneringen alterneren met Rubens versie van de feiten en lopen dan weer over in het nu. Edzard Mik goochelt slim met perspectieven, heden en verleden.
Behalve een sterk coming of age-verhaal is Mont Blanc ook een prachtige alpinismeroman. De bergen zijn geen decor, maar een présence. Na Mont Blanc had ik zin om mijn biezen te pakken en het hooggebergte in te trekken; na Mont Blanc was ik bereid in de bergen te sterven.

Het bellenspoor onder me was nu smal en onregelmatig. Met elke armslag nam de druk op mijn longen toe. Waarom wilde ik dit, wat bezielde me toch? Met mijn laatste krachten duwde ik één arm achteruit, ik draaide mijn hoofd opzij en nam een hap lucht. Ik zag de zon, de boord van het zwembad die voorbijflitste. Even vergat ik mezelf, ik dacht nergens aan, ik was mijn armen en benen, ik was mijn ademhaling, ik gleed alsof ik deel uitmaakte van het water. Te snel moest ik weer onder. Ik kreeg water binnen, proestte het uit, kwam boven.
‘Ademhaling!’ hoorde ik roepen.
In schoolslag zwom ik naar de kant.
‘Je ademhaling is cruciaal,’ zei de badmeester. ‘Als die goed zit, kan je altijd doorzwemmen.’
‘Ja,’ hoorde ik mezelf zeggen en ik zag in waarom ik me dit oplegde, ik begreep waarom de badmeesters verslaafd waren aan sport, waarom de broer van die vriend tegen ieders advies toch de bergen was ingetrokken. Het ging niet om de krachtmeting met de natuur of het verleggen van grenzen, maar wel om dat totale vergeten, de eenwording met de elementen. Om vrijheid.
‘Nog een lengte?’ vroeg ik.
‘Ho ho,’ zei de badmeester. ‘Eerst even rust.’

Mont Blanc, De Bezige Bij, 272 p.

Geen opmerkingen: