Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 29 november 2010

Le talon d'Achille



Deze zomer bracht een zwerftocht door Frankrijk ons in het middelpunt van het land, Montluçon. Op de markt kochten we kersen en abrikozen en daarna klommen we naar het kasteel van de Bourbons waar we loopwedstrijdjes hielden op het voorplein. Toen daalden we opnieuw af naar de binnenstad om in de autovrije steegjes een eetgelegenheid te zoeken. Het gebeurde was in zekere zin een schitterend ongeluk. We zagen het in het passeren, heel toevallig, een groot raam en daarboven de letters Le talon d'Achille.

Schemerlampen hingen als duizend schitterende zonnen aan het plafond. Ze belichtten tafels en wanden vol boeken. In het uitstalraam lag een atypische selectie nieuwe romans en dieper in de winkel zag ik de klassiekerreeks van Grasset, Les Cahiers Rouges, en een volledige kast gewijd aan de Bibliothèque de la Pléiade. Het was kwart na twaalf. Om half een zou de winkel sluiten.
Haast was zonde, besefte ik toen ik de rekken afschuimde voorbij oude titels die in de gemiddelde boekhandel alleen op bestelling zijn te verkrijgen, ongekend werk van klassieke auteurs, veel beloftevolle onbekenden en de glansrijke afwezigheid van commerciële bestsellers (kortom, het soort selectie waar ik meestal alleen van kan dromen), maar toen we om klokslag half een bij de kassa stonden, stelde ik vast dat op een kwartier tijd veel was gebeurd.
De verkoopster wikkelde de aankopen in strakke pakjes van purper papier die ze verzegelde met een verguld etiket met de naam en het logo van de winkel. Toen ze alles in een plastic tas had gestopt, gaf ze me twee boeken cadeau. Een daarvan was Le bouquiniste Mendel, een novelle van Stefan Zweig uit 1929.

Na het diner (pizza in een restaurant naast de boekhandel) gingen we naar het stadspark van Montluçon om daar op een bank bij de fontein te lezen. Ik keek naar de keurig aangeharkte lanen en de bonte bloemenperken en vroeg me af hoe het park was in de herfst. Afval en dorre bladeren kon ik me hier niet voorstellen!
Toen sloeg ik Le bouquiniste Mendel open. Na twee bladzijden had ik dat gevoel al dat Zweig en Márai altijd bij me opwekken, een mengeling van vreugde, opwinding en verwachting, veroorzaakt door de precieze, prachtige taal, de rake verwoording van gedachten en gevoelens, een op handen zijnde onthulling. Met tegenzin legde ik het boek weg. Het was te goed voor snelle consumptie. Bovendien vroeg het verhaal erom gelezen te worden in een koffiehuis.

Het boek bleef maanden in zijn plastic tasje op de stapel naast mijn schrijftafel tot ik enkele weken de geschikte uitspanning vond.
Het was zo'n dag waarop ik dacht, vandaag was ik mezelf liever niet tegengekomen. Om op andere ideeën te komen had ik enkele boeken in mijn tas gestopt en naar Cannes gereden. Nadat ik een tijd in de leeszaal van de mediatheek had gezeten, liep ik de stad in. Om vijf uur in de middag ging ik me opwarmen in een koffiehuis, geen arty-farty zaak zoals daar ook te vinden zijn, maar een klassiek, pretentieloos etablissement. Op het overdekte terras zaten een koppel met een baby, een ouder echtpaar, een groepje jongeren en een geblondeerde vrouw met opgespoten lippen en een te diepe décolleté voor de tijd van het jaar. Ik installeerde me en bestelde een cappuccino. In de gloed van het laatste half uur voor de schemer las ik Le bouquiniste Mendel.

De eerste bladzijden deden me denken aan de madeleinescène van Marcel Proust. De ik-verteller gaat een café in Wenen binnen en heeft een déjà-vu ervaring. Hij pijnigt zijn hersenen tot hij weet waar hij de plaats van kent: het is het voormalige Café Gluck waar de befaamde boekhandelaar Jacob Mendel elke dag kwam werken. Van half negen 's morgens tot bij sluitingstijd, herinnert de verteller zich, zat Mendel aan een speciaal voorbehouden tafeltje terwijl hij las of geconsulteerd werd door zijn klanten. De verteller, toen student, woonde die consulten graag bij. Mendel was een levende catalogus: van één bepaald boek kende hij alle drukken, edities en prijzen. Hij werkte niet uit winstbejag, maar puur uit passie. Hij leefde armoedig, zonder gezin, zo geabsorbeerd door zijn boeken dat hij niet wist wat rond hem gebeurde.
De verteller klampt het personeel aan om te weten wat van Mendel is geworden. Alleen de toiletdame van vroeger is nog in dienst. Zij doet het tragische levensverhaal van de boekhandelaar uit de doeken, hoe hij ... nou ja, het is misschien beter dat ik het niet verklap.

Mijn koffietas voelde nog lauw aan toen ik Le bouquiniste Mendel opborg. Het verhaal, dat maar 42 bladzijden beslaat, is een pareltje van het kaliber van Le joueur d'échecs of Vingt-quatre heures de la vie d'une femme. Qua structuur en thematiek zijn er overigens veel paralellen. Voor wie Zweig niet kent is het een perfecte kennismaking met zijn werk, en voor Zweig-liefhebbers is Le bouquiniste Mendel een must-read.
Ik kan me voorstellen dat het boek misschien niet zo makkelijk te vinden is. Tenzij u zelf een Mendel kent. Anders kunt u altijd terecht in Le talon d'Achille in Montluçon. De verkoopster heeft vast nog enkele exemplaren onder haar toonbank.

vrijdag 26 november 2010

Werelderfgoed



Op zondag tussen twaalf en vier kom je rond deze tijd van het jaar op het Franse platteland geen mens tegen of het moet een buitenlander zijn. Elke rechtgeaarde Fransoos wijdt z'n zondagmiddag aan werelderfgoed van de Unesco. Dat gebeurt niet in afzondering, integendeel. De ruime familie wordt betrokken: mamy's en papy's, kinderen, kleinkinderen, leden van warme en koude familietakken.
De plaats van samenkomst evenals de bijdrage van elk individu variëren, maar de activiteit en het patroon dat daarbij moet worden gevolgd zijn altijd dezelfde. Op zondagmiddag sterken de Fransen de innerlijke mens. Na de aanhef, een aperitief, komen minstens vier gangen (zijnde een voorgerecht gevolgd door vlees en/of vis met groente, kaas en een dessert), afgesloten door een digestief. Heel dit gebeuren - de Franse gastronomische maaltijd - is tot vreugde van de natie sinds 16 november erkend als werelderfgoed van de Unesco.

Zo'n feestdis, dat hebt u ook al ondervonden, is een perfect decor voor verhalen. Wat allemaal niet wordt gezegd tijdens vier uur tafelen! Anekdotes, grappen, fratsen! Confidenties ook, die doorgaans frequenter worden naarmate de maaltijd vordert en de wijn slinkt. Aan woorden is geen tekort, maar in een goed verhaal wordt misschien nog meer aandacht besteed aan wat aan zo'n familiedis niet wordt gezegd: vreemd gedrag van een van de aanwezigen, steelse blikken tussen disgenoten, stiltes op verkeerde momenten. Dit spreekt de verbeelding van de lezer rechtstreeks aan en legt de gemoedstoestand van de aanwezigen en de verhoudingen onderling treffender bloot dan wat ze zeggen.

U denkt mogelijks aan de film Festen van de Deense regisseur Thomas Vinterberg of aan de roman Het Diner van Herman Koch, maar misschien niet aan Elsschot. Nochtans. Een van de hoogtepunten van Villa des Roses van Willem Elsschot is net zo'n maaltijd.
Elsschot voltooide Villa des Roses precies honderd jaar geleden. Het verscheen in 1913 en is zijn eerste roman. Het verhaal speelt zich af in een Parijs familiepension, uitgebaat door monsieur en madame Brulot, kinderloos maar met een huisaap. Het is een traditie om ter ere van de naamdag van hun meest rendabele gast, Antoinette Dumoulin, een feestmaal te organiseren. Het menu staat in z'n elf gangen beschreven. Een aperitief en digestief zal u op de kaart niet vinden, maar die zijn welbewust achterwege gelaten. Madame Brulot ziet het jaarlijkse feest als een financiële buitenkans. Tijdens de maaltijd probeert ze zoveel mogelijk champagne te verkopen. Ze laat haar echtgenoot eerst twee flessen trakteren. Daarna gaat de kassa rinkelen, want de andere heren in het gezelschap voelen zich nu verplicht hetzelfde te doen. Madame Brulot helpt haar gasten uit de nood met de voorraad van het huis, die ze aan het dubbele van de aankoopprijs van de hand doet.

Het feestmaal begint zoals elk jaar met een dronk op de gezondheid van madame Dumoulin, maar de aandacht verglijdt al snel van de feesteling naar de oudste gast van het pension, madame Gendron, 92 jaar. Op tafel staat een schaal vruchten. Madame Gendron profiteert van de algehele drukte om stilletjes sinaasappelen naar haar tas te transfereren. Madame Brulot ziet het. Achter de rug van madame Gendron om brengt ze de andere tafelgenoten op de hoogte, waarna bladzijden lang toespelingen worden gemaakt op de eerlijkheid van madame Gendron en het wezen van de sinaasappel zonder dat het arme mens iets doorheeft, tot monsieur Brulot haar op sluwe wijze ontmaskert. Dit is Elsschot op zijn best. Het tafereel werkt op de lachspieren maar tegelijkertijd voelen we plaatsvervangende schaamte voor die arme madame Gendron (die later overigens op wrede wijze wraak neemt).

Jazeker, honderd jaar voor de erkenning door de Unesco kende Elsschot het potentieel van het nieuwe Franse "immaterieel cultureel werelderfgoed" al zeer goed.

woensdag 24 november 2010

Announcement (Rachel Visscher)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De mist boven het meer is dik. Er vaart een boot op het water die hij niet herkent. Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes, kijkt of hij de letters op de boot kan lezen. De mist is te dik, enkel de hoofdletter W kan hij ontcijferen. Zijn ogen speuren het meer af, zoeken naar meer boten. Hij ziet er geen. Sinds de storm zijn de mensen voorzichtig geworden. Bij slechte weersomstandigheden vaart niemand meer uit.
Aafke is al wakker. Hij hoort haar rommelen in de keuken. Trek in koffie heeft hij. Hij snuift. Niets. Aafke heeft nog niet gezet. Vlug stapt hij het bed uit. Hij wil afscheid van haar nemen voordat ze naar Toronto gaat. Beth is ziek. Het is ernstig dit keer. Er groeit een tumor in haar hoofd, de doktoren hebben de strijd opgegeven.
Sinds het nieuws is Aafke van slag. ’s Nachts staat ze nerveus op om een kop warme melk te maken. Hij vroeg haar of hij mee moest gaan naar Toronto. Het was een lange reis en wat als Beth zou sterven? Aafke had afwijzend gereageerd. Het was beter dat er iemand op de boerderij bleef. Ze wilde niet dat een vreemde de zaken over zou nemen. Dan zou ze zich enkel ongerust maken. Hij drong niet aan. Aafke kan koppig zijn als ze iets niet wil. Hij weet dat het geen zin heeft om haar tegen te spreken.
Hij kleedt zich aan, merkt hoe stijf zijn armen en benen zijn. Gisteren was het twee graden boven nul. De kou is in zijn lichaam gekropen. De komende dagen zal het nog kouder worden had de weerman op de televisie voorspeld. Hij rilt. De laatste jaren vallen de winters in Canada hem steeds zwaarder.
‘Koffie?’ vraagt Aafke als hij de keuken instapt.
Hij knikt. Aafke schept de koffie in de filter, giet het water uit de ketel in de koffiepot. Ze duwt een boterham in de broodrooster, gaat zitten aan de houten tafel. Met een bezorgde blik in haar ogen kijkt ze uit over het meer. Hij ziet dat ze haar haren heeft opgestoken. Op haar lippen heeft ze een roze kleur gestift die hij niet herkent.
Nog altijd vindt hij haar mooi, ook nu ze ouder wordt. Hij herinnert zich hoe ze er uitzag de eerste keer dat hij haar ontmoette. Een jongen van zeventien jaar was hij. Hij zat thuis in de woonkamer toen er een stevige, blonde meid kwam aanfietsen op de dijk. Op het erf aaide ze de hond, de Duitse herder die zich nooit liet aanraken. Ze merkte zijn verbazing. Brutaal had ze hem aangekeken.
‘Wat zoek je hier?’ vroeg hij schuchter.
‘Ik kom voor je moeder,’ zei ze, ‘ik geef haar schrijfles. Is ze thuis?’
Zonder op zijn antwoord te wachten, liep ze langs hem de achterdeur naar binnen. Hij herinnerde zich dat zijn moeder hem had verteld dat er een jonge dame uit de stad zou komen om haar les te geven. Onder aan de trap luisterde hij hoe de jonge vrouw zijn moeder begroette.
Na afloop van de les zette zijn moeder thee. Onopvallend was hij aan de keukentafel gaan zitten met een boek. Hij luisterde naar het gesprek tussen zijn moeder en de jonge vrouw met de blonde haren. Vanuit zijn ooghoeken spiekte hij naar haar.
Aafke heette ze. Hij vond haar mooi. Haar ogen waren lichtblauw, ze had sproetjes op haar neus die haar gezicht jonger maakten. Opgewonden vertelde ze verhalen over haar leerlingen op de middelbare school waar ze werkte. Ze lachte en keek af en toe naar hem.
Hij begon uit te zien naar de dagen dat ze kwam. Pas toen hij zijn diploma had gehaald, durfde hij haar te vragen of ze een keer met hem uit wilde gaan. Zijn vriend Willem organiseerde filmavonden op het dorp waar de jonge mensen graag kwamen. Zonder aarzeling stemde ze toe. Na afloop van de film pakte ze zijn hand, haar ogen straalden. Dus toch, dacht hij. Achter het schuurtje op het erf had hij haar voor het eerst gekust.
‘Mary kan me een lift geven,’ zegt Aafke. ‘Ze belde zo-even. Ze gaat een paar dagen naar Ontario voor een graanbeurs. Van Bill hoorde ze dat ik naar Toronto ga. Ik kan een heel eind met haar meerijden.’
De boterham springt op uit de broodrooster. Aafke staat nerveus op.
‘Laat maar,’ zegt hij en hij duwt haar terug op haar stoel, ‘ik doe het zelf. Hoe laat komt Mary?’
Aafke wrijft met haar handen over haar slapen. ‘Over tien minuten.’
Ze gaat weer zitten aan de tafel, kijkt uit over het meer.
‘Die mist boven het meer,’ zegt ze, ‘heb je het ooit zo dik gezien?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik verbaasde me er ook al over. En dat in oktober.’
Aafke pakt de krant die op een van de stoelen ligt. ‘Frederik,' zegt ze. 'Ik wilde je dit nog laten zien.' Ze wijst naar een foto in de krant.
Hij legt de boterham op een bord, pakt de krant van haar aan. Op de foto staat een jonge man. Hij heeft donker krullend haar, draagt een geblokte bloes. Onder de foto staat een zinnetje: Announcement. Man without memory is searching his family and friends. If you know this man, please contact the police.
Sneeuw dwarrelt voor zijn ogen. Zijn adem stokt in zijn keel.
Aafke kijkt hem verschrikt aan. ‘Dus toch,’ zegt ze zacht, ‘Ik dacht dat ik mij vergiste.’
‘Hoe is het mogelijk,’ zegt hij. ‘William. Hij leeft.’

Rachel Visscher (1982) schrijft toneelstukken en verhalen. In janurai 2011 verschijnt haar debuutroman Zwarte dauw (Uitgeverij Augustus).

Wie pasticheert Rachel? Ventileer uw mening hieronder en probeer uw geluk ook hier.

woensdag 17 november 2010

Place du Clos, 7u40-8u00 (Annick Vandorpe)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ik zat in de auto met geheven handen, mijn palmen licht naar buiten gedraaid, en telde dertig seconden af. Toen deed ik het portier open en liep naar buiten. Ik had het tientallen keren gedaan, maar toen was het anders geweest. Het beton, de stoepstenen, de platanen, alles ruiste nu van betekenis. Ik stak twee lege parkeerplaatsen over. Ze waren afgelijnd door helderwitte strepen. Mijn schoenzolen drukten er bruine bolletjespatronen in, die in intensiteit afnamen naarmate de afstand tot de auto vergrootte. Bij de parkeermeter haalde ik een muntstuk van vijftig eurocentimes uit mijn jaszak. Ik liet het in de gleuf vallen en duwde op de groene knop. De machine ratelde en spuwde een ticket uit: 7u40-8u00. Ik keerde terug naar de auto, legde het ticket onder de voorruit en sloot het portier.
Aan de overkant van de Place du Clos was een politieagent aan het praten met een bejaarde dame. Hij stond op de eerste trede van de trap naar het trottoir, met de rug naar me toegedraaid. Ik zette mijn rechtervoet op het plein. Het grind kraakte zacht, net zoals het hoorde. Ik liep in de richting van de trap. Toen ik halverwege het plein was, klonk het geluid van een motor. Een gele bestelwagen met het logo van La Poste verscheen om de hoek. De bestuurder draaide zijn raam omlaag en stak zijn hand naar me op. Daarna parkeerde hij voor het postkantoor. Ik kwam nu bij de agent. Hij had het gesprek met de dame beëindigd. Zij stiefelde in de richting van de bakkerij. Daar legde ze haar hand op de deurklink.
'Bonjour,' zei ik aan de agent.
Hij draaide zich om, kantelde zijn hoofd en lachte. 'Bonjour! Vous allez bien?'
'Très bien,' zei ik.
Met gedecideerde pas liep ik de trap op. Op het trottoir sloeg ik rechtsaf. Het terras van de Bar des Boulistes was onbezet. Op het dichtstbijzijnde tafeltje stonden twee lege koffiekopjes. Daarnaast lag wat geld. Ik pakte het. De munten waren niet koud en niet warm, maar net goed. Terwijl ik ze in mijn jaszak liet glijden, keek ik achterom. De politieagent glimlachte nog altijd. Ik stak mijn tong uit. Hij kantelde zijn hoofd verder opzij. Het stond bijna loodrecht op zijn lichaam. Hij deed het goed. Heel goed zelfs.
Bij de fontein stak ik de straat over. Toen ik aan de overkant kwam, ging de deur van de krantenwinkel open. Een lied van Bénabar waaide de straat op. De krantenboer volgde. Met gebogen rug duwde hij een rek tijdschriften en kranten voor zich uit.
'Bonjour,' zei ik.
Hij draaide zijn hoofd naar me, knikte en maakte een hoofdbeweging naar zijn winkel. 'Votre Monde est arrivé,' zei hij. Het klonk als een zucht, precies zoals we afgesproken hadden. Ik voelde me licht, gewichtloos bijna, alsof ik mijn eerste passen zette op een nieuwe planeet. Ik liep de winkel binnen, haalde de lauwwarme munten uit mijn zak, legde ze op de toonbank en nam een krant. Mijn bewegingen waren vloeiend, in perfecte harmonie met de omgeving. Daarna maakte ik rechtsomkeert. Ik passeerde de krantenman en de fontein. Het gevoel nam af toen ik op het plein kwam. Ik draaide me om. De agent, de krantenboer, de postbode en de oude dame stonden nog op hun positie.

Wie pasticheer ik?

maandag 15 november 2010

Speelterrein



Ik zat op de badrand en keek naar mijn zoontjes die speelden met plastic beesten en lege shampooflessen en dacht aan 's anderendaags, hoe ik om negen uur, als iedereen het huis uit was, enkele spullen in een koffer zou stoppen en weggaan. Voorgoed.

Ik had dit maanden voorbereid en ik was er zeker van: ik kon niet blijven. Ik kon dit leven niet meer leiden.  De kinderen riepen en lachten en in de verte hoorde ik voordeur openen, mijn partner die thuiskwam. Mijn partner die niets van mijn plannen wist en aan wie ik ook vanavond niets zou vertellen. Het was onze laatste avond als familie.

Ik beeldde me dit scenario zo levendig in dat ik af en toe moest stoppen met lezen om me ervan te vergewissen dat ik wel degelijk op het strand van Cannes zat en dat de kinderen op enkele meters van me in de branding aan het spelen waren. Het was dertien november, de buitentemperatuur bedroeg 20°C en de zee was warm. Ik ging kijken naar een tunnel die de kinderen hadden gegraven of schilde mandarijntjes en daarna was ik weer ergens in de veertig, een man en schreef ik voor mijn beroep scripts voor televisie.
Ik woonde zes jaar samen met mijn vrouw en af en toe had ik affaires. Meestal verveelden ze me snel, maar één keer was het anders. Ik zou voorlopig bij een vriend wonen, ook gescheiden.
Maar nu was ik nog thuis. Mijn vrouw was de badkamer binnengekomen en ik keek toe hoe ze onze zoontjes knuffelde. We tilden elk een kind uit het bad en wikkelden het in een dikke sponzen handdoek. Terwijl ik dit deed, voelde ik me al een beetje weg, een schim in mijn eigen huis.

Ik las Intimacy van Hanif Kureishi in één ruk uit. We bleven op het strand tot het fris werd. Daarna veegden we het zand van onze voeten en liepen naar de auto. Het duurde een tijd voor ik tot mezelf kwam. Jay, het hoofdpersonage van de Brits-Pakistaanse schrijver, bleef me achtervolgen. Leuk was het niet om me in de huid van Jay te verplaatsen. Interessant wel. Nooit eerder stond ik zo dicht bij wat een man kan doormaken in een midlifecrisis.
Literatuur is het beste speelterrein voor gevoelens.

Het mag overigens bij deze ervaring blijven.


vrijdag 12 november 2010

Nar



Het was vrijdagavond, 17u30, en ik discussieerde met N.(7) en E.(5). Het ging over Pokemonkaarten. Plots zwegen de kinderen. Toen hoorde ik het ook: een discreet geklop.
Toen ik de voordeur opende, zag ik een vrouw met kortgeknipt haar en rock-and-roll kleren. Ze omhelsde me uitbundig. Voor me, met een ander kapsel en een nieuwe look, stond mijn vriendin A.
Verontschuldigingen uitend over het onverwacht bezoek stapte ze de drempel over. Toen A. in het dorp woonde, spraken we regelmatig af, maar sedert ze haar gezin had ingeruild voor een leven in het teken van schilderen, zeilen en Baudelaire, had ik haar maar twee keer meer gezien. Ik zei dat ik me die morgen nog had afgevraagd hoe het met haar ging.
'Je zou moeten weten!' zei ze. Aan de manier waarop ze haar ogen ten hemel sloeg en lachte, achtte ik het aangewezen in de keuken verder te praten.

Terwijl ik thee zette, kwam ik te weten dat ze een huis had gekocht bij Toulon en dat ze deze zomer in de Lozère had gewoond. We spraken over de Lozère, dat het van alle departementen la France profonde bij uitstek is, hoe wild en mooi de landschappen er zijn, hoe weinig toeristen er komen, en toen zei A.: 'Ik heb een man ontmoet.'
'Vertel,' zei ik. Elke keer ik A. zie heeft ze een man ontmoet.
'Ken je Stefan Zweig?' vroeg ze.
Ik knikte. Had ze Vingt-quatre heures de la vie d'une femme gelezen?
A. greep mijn polsen beet. 'Precies zoiets is me overkomen!'

'Op een dag,' vertelde ze, ' was ik in een restaurant aan het lunchen, toen een stel werklieden binnenkwam. Een van hen viel me op. Hij had een onverzorgde rosse haardos, een baard en een rode huid en er was iets vreemds aan zijn uiterlijk.'
'Baudelaire heeft het geschreven,' zei ze met twinkelingen in haar ogen, 'l'étrangeté est le condiment nécessaire de toute beauté.
'Ik observeerde hem,' ging ze verder. 'Hij sprak niet, maar dronk wel tien glazen rode wijn. Ik kreeg zin om hem te schilderen. Toen hij opstond, liep ik op hem af en vroeg of hij met me op restaurant wilde.
Hij schudde zijn hoofd. "Je suis un solitaire."'

In de week die volgde, zag A. hem enkele keren toevallig op café. Elke keer dronk hij zeer veel. Ze sprak hem opnieuw aan.
'We spraken een paar dagen later af,' zei ze. 'Zijn broer kwam ook naar die afspraak. Hij vroeg wat mijn bedoelingen waren en liet me beloven dat ik zijn broer niet mocht kwetsen. "Pas op," zei hij nog, "hij is helderziende."
Daarna gingen we eten, die man en ik. Ik kwam te weten dat hij 42 jaar was, alleen en zonder kinderen, dat hij steenkapper was van beroep en met de stenen die hij uit de rots houwde, muren bouwde.
Na het eten vroeg hij of ik meekwam naar zijn huis. Ik denk dat ik de eerste vrouw was die over zijn drempel stapte. Je had moeten zien hoe hij woonde! Verschrikkelijk... Zodra ik binnen was, deed hij de deur op slot en wees naar de ramen. Hij beval me een raam te kiezen, want door de deur kwam ik niet meer buiten. Daarop maakte hij een duik naar mijn iPhone, snakte het toestel uit mijn handen en liep naar zijn kamer.'

A. beende van de ijskast naar het aanrecht en bootste hem met woeste gebaren na. Ik sloot voor de zekerheid de keukendeur.
'Hoe hij wegliep, in lompen, met vies haar en die iPhone in zijn handen geklemd, deed hij me denken aan een wild dier,' zei ze. 'Een wild dier dat iets blinkends ziet, het pakt en zich verstopt.' Haar blik werd plots zacht. 'Toen ik dat zag, besefte ik dat ik hem van hem hield.'

Ze vergeleek hem met Fantasio, het personage uit het gelijknamige toneelstuk van Alfred de Musset, niet alleen omdat hij net zoveel dronk, maar ook om zijn levenshouding.
Fantasio is een "literair" toneelstuk, dat heel makkelijk leest maar moeilijker is in scène te brengen. De Musset schreef het in 1833, toen hij 23 was en een relatie had met Georges Sand. Het werd voor het eerst opgevoerd in 1866, negen jaar na de dood van de Musset.
Fantasio verveelt zich en gaat gebukt onder schulden. Bij zijn vrienden en drinkebroers Spark, Facio en Hartman schuilt hij voor zijn schuldeisers. Terwijl de wijn vloeit, zet Fantasio zijn romantische ideeën uiteen. Wanneer hij verneemt dat de nar van de koning is gestorven, biedt hij zich aan op het hof. Daar worden voorbereidingen getroffen voor het huwelijk van de prinses, een vereniging waarbij vooral de staat gebaat is. Wanneer Fantasio nar wordt, probeert hij de prinses te overtuigen om het huwelijk te annuleren. Met een act van grote bravoure slaagt hij daarin. Dat heeft allerlei gevolgen.
Spotziek, romantisch, opstandig, ziet Fantasio het leven als een spel waarin hij zijn eigen plaats niet vindt.

'Je zou hem moeten zien!' zei A. 'Hoe hij loopt, zich houdt, werkt, drinkt, alsof hij heerst over de wereld.'
De kinderen kwamen de keuken binnengestormd. Ze sprongen tegen me op en riepen dat ze honger hadden. A. toonde hen foto's van haar schilderijen op haar iPhone. Daarna namen we afscheid.
'Ik heb altijd gedacht dat ik een dichterlijke gevoeligheid had,' zei ze op de dorpel, 'maar hij is poëzie. Hij is ongeschoold, hij heeft zijn geboortestad nooit verlaten, maar alles wat hij zegt en doet, zijn hele leven is één gedicht.'

woensdag 10 november 2010

De ene man (Arjen van Veelen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Die ene man die mij iets leerde
was jij, A., bij maanlicht.

Ken je me nog?

Je bloost als een appel. Snap ik best.
Al die nachten op dat zachte bed,
onze giechelende wiekslag. Hihi.
Hoeveel kostbare balsem verspilden we wel
niet.

Wil je me helpen zoals toen?
Laat je me nog eenmaal zingen
van de rozen uit Pierlala?

De lier die klonk van pluk me dan.
Beneveld was ons bloed. Kleine vlammen
likten snel hun weg. Verbeten raakten onze gelaten,
verwrongen, tot we even onsterfelijk
samenspanden.
Daarna:
dode sidderalen.

Slaap je? Of geloof je de praatjes
van de meisjes en van Phaon? Het was niets.
Een zuchtje.

Weet je nog hoe ik bitter snikte dat ieder ooit
zijns weegs moet gaan en eeuwig
naamloos dolen zal?

Help me alsjeblieft zoals toen.
Laat me nog eenmaal zingen.

Sprokkel desnoods rozenblaadjes
uit Oxyrhynchus. Lijm anders wat
onleesbaar in zand uiteenviel.
Maak iets. Zoals toen.

Ik slaap alleen.

Snap je niet wat mij drukt?
Donkere aarde die knaagt.
Een loze omhelzing van bot.
Gevoos met vale lijken.

Arjen van Veelen (1980) is essayist. Dit is zijn eerste gedicht sinds bijna tien jaar.

Wie pasticheert Arjen? Uw mening graag hieronder.

maandag 8 november 2010

Een origineel idee of iets amusants



Ik vroeg het me dit weekend af: konden ze slapen en hadden ze trek? Waren er bij die overleefden op sigaretten, koffie en alcohol terwijl anderen soelaas vonden in meditatie en een wandeling in een bos? Of sloeg mijn fantasie op hol en snoeiden ze gewoon de haag en speelden voetbal met de kinderen? Het was denkelijk dat sommigen op zaterdag in de vooravond na een dag in dubio nog vlug de stad introkken om nieuwe kleren te kopen, en ik durfde er geld op inzetten dat ze allemaal een blocnote bij hadden die ze af en toe (en zonder zichtbare aanleiding) in het café, onder het eikenloof, op de yogamat of op het voetbalveld opdiepten, om haastig enkele zinnen neer te schrijven. Een origineel idee of iets amusants.

Wat doen schrijvers in de laatste 48 uur voor de eeuwige roem hen toevalt - of de levenslange desillusie?
Ik denk aan Kees van Beijnum, Oscar van den Boogaard, Tom Lanoye, Willem Jan Otten, Koen Peeters en David van Reybrouck, die vandaag weten of ze de AKO Literatuurprijs winnen. En aan Michel Houellebecq, Virginie Despentes, Mathias Enard en Maylis de Kerangal, die wachten op de bekendmaking van de Prix Goncourt.

Schrijvers doen rare dingen voor en tijdens prijsuitreikingen. Dat zou je toch geloven na lezing van Mes prix littéraires van Thomas Bernhard. De Oostenrijkse auteur schreef de teksten in deze bundel al in 1980, maar gaf ze tijdens zijn leven niet voor publicatie vrij. Mes prix littéraires verscheen in 2009, twintig jaar na zijn overlijden. (De Nederlandse versie, Mijn prijzen, verscheen bij Uitgeverij Atlas.)
Thomas Bernhard wordt beschouwd als de grootste Oostenrijke schrijver na de Tweede Wereldoorlog.  Bernhard, die op zijn eenendertigste zijn romandebuut maakte en onmiddellijk in de prijzen viel, haatte instituten, academies en de prijzen die zij uitloofden, maar hij haatte zichzelf al even erg omdat hij de prijzencheques altijd aanvaardde, uit chronisch geldgebrek.

Tijdens zijn carrière oogstte hij twaalf of dertien literaire onderscheidingen en over negen daarvan schreef hij een verhaal. De bundel begint met Le prix Grillparzer, waar Bernhard twee uur voor het begin van de ceremonie plots beseft dat hij niet op het podium kan verschijnen in zijn gewone kleren (een broek en een trui die hij al vijf jaar elke dag draagt) en in Wenen een herenwinkel binnenstapt om een pak te kopen, waarna hij met zijn vaste gezel op die prijsuitreikingen, een tante van 81 jaar, nog een broodje gaat eten voor hij de Academie der Wetenschappen van Wenen binnenstapt, en daar gewoon in het publiek plaatsneemt. U moet zelf eens lezen hoe dat afloopt.

De toon van Mes prix littéraires is droog, ironisch en zeer grappig. Bernhard klaagt en foetert en is voortdurend verbaasd over wat hij meemaakt, maar vooral ook over zijn eigen handelingen. De stukken lezen als novellen waarin de auteur zelf een personage is. Mes prix littéraires is een boekje dat de lezer heel erg warm maakt voor het oeuvre van Bernhard.

Het is ook een goed boek voor een schrijver die misschien een onderscheiding zal binnenhalen. Bernhard laat zijn lezers dat hele prijzencircus relativeren. Volgens mij werkt dit boekje stukken beter dan koffie, sigaretten, alcohol of meditatie.

woensdag 3 november 2010

Eitje (Luc De Vos)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

     Van een volmaakt hersenloos geluk getuigen ook die politici die niet lijden aan inlevingsdramaturgie. Afbraakretoriek van potsenmakers met een gesubsidieerde pet op? Met het kopje schuin tegemoetkomen, die jongens. Prevelend aan het handje van economische wetmatigheid. Maar vanbinnen: hilariteit.
     Zie ze orakelen, de cultuurmisnoegden, essayistiek binnen het kader van alweer een witte raaf. Neen, dan liever het provinciale netwerk in, amateurtoneeltje hier, streekbiertje daar. Kielzog. Mee met de wind. Straatwaarde als samenlevingsmodel. Wilders, Wesley en Jolante als paradigma, toe maar. Keats, Yates, Proust? Nooit van gehoord, meneer.
     Hoorde ik daar niet het strikverschijnsel Siegfried Bracke de zinsnede ‘waan van de dag’ met bevende lippen maconistisch uiten, zweet parelend op des meesters blinkend volgevreten aanschijn? Geschrokken van het eigen woord, wellicht. Alla. Tu quoque, Sieg? Zou het? Stof valt, as verstuift, hier en daar en ginder lijdt de dichter aan het leven, maar het volk heerst in alle tijden vanuit de spelonken. Wij ontwaren een traan bij veldwerkers die richting wensen te geven. Arme sloebers. De stampede van het voetvolk dreunt over de vlakte; de voorhoede: opgehangen door de vijand. Ook Rome duchtte het plebs. Cloaca maxima. Droesem welt op. De politiek? Les mouches, meende Sartre. Vliegen op de schouw. Deelnemen vooral. Niet eens met knikkende knieën. Schroomvallig, vanuit lambrisering wijzen op oorzaak en gevolg? Lammenielache. Allemaal zorgeloos het lauwe bad in. Iedereen Man Bijt Hond. Achtergrondmuziek die nooit stoort; Ingvar Karlsson’s inbouwkast, mét bijhorende inbussleutel. En aangenaam klassiek, vanzelfsprekend, op de I-pod.
     En dan: voetbal. Alweer de meute. Daar ga je, Dick! Advocaat van getatoeëerde hufters met een Ferrari. Niet eens meer het woedende tintelen in het arendsoog van Ernst(ernst!) Happel, beloken toewijding tot in het graf. Neen, graaien. Bij FC Leningrad. Polonaise op zijn hondjes na de horrortackle. Was het Claus die grimlachend gromde: wat wil dit volk? Vernieuwde Ariel!
     Ach, wat zou het, mij wacht het gebraden fazantje met zuurkool. De winter vangt aan. Adem wordt wolk. Hoop is het laatste dat sterft. Eitje.

Behalve zanger van de Vlaamse rockband Gorki is Luc De Vos (1962) ook columnist en schrijver. Hij debuteerde in 1995 met De verworpenen. In 2009 verschenen van hem de roman Het Mensdom en de bundel Het werk van de duivel en andere columns, allebei bij Uitgeverij Atlas.

Welke auteur pasticheert Luc? Uw reactie graag hieronder.

maandag 1 november 2010

Redenering



Op de mat lag een roodborstje. Het was warm en zacht en paste precies in mijn handpalm. Ik streek over een poot en voelde de dunne, scherpe klauwen op mijn vingertop. Wat heb je, sprak ik mezelf in, het is toch maar een vogel. Ik moest deze redenering herzien. De jachtscène in La famille de Pascal Duarte van Camilo José Cela stond me voor ogen.

La famille de Pascal Duarte, het debuut van Camilo José Cela, behelst de fictieve memoires van een arme boer in Zuid-Spanje die ter dood is veroordeeld. In de gevangenis wacht Pascal Duarte op zijn ophanging. De jachtscène, van Duarte met zijn hond Etincelle, is een van de openingstaferelen van de roman. We weten op dat ogenblik enkel iets over het dorp van Duarte, in een afgelegen streek tegen de grens met Portugal, en over zijn armoedige huis waarvan alleen de keuken het vermelden waard is. De stem van de ik-verteller klinkt eerlijk en daardoor ook sympathiek. Op dat ogenblik schotelt Camilo José Cela ons de jacht voor.

Etincelle kent de gewoontes van haar baasje. Op de terugweg wacht ze altijd bij Duartes lievelingsplek, een comfortabele steen in de vorm van een stoel. Hij kan daar uren zitten, rokend, terwijl hij spreekt met Etincelle of kijkt hoe ze speelt. Duarte is bijzonder gehecht aan die steen en bij het vertrekken moet hij van zichzelf naar de steen blijven kijken, als een soort afscheid.
Op een dag, terwijl hij langzaam wegwandelt, schijnt het hem toe dat de steen triest is. Hij keert op zijn passen terug en zit opnieuw neer. Etincelle, die de reactie van haar baasje natuurlijk niet begrijpt, gaat voor hem zitten en kijkt hem aan. Haar blik schijnt hem anders toe: koud, onderzoekend ook, alsof de hond naar een vreemde kijkt. Het brengt Duarte buiten zichzelf. Hij neemt zijn geweer en schiet Etincelle neer.

In deze korte scène, die amper een bladzijde beslaat, zet de Spaanse schrijver en Nobelprijswinnaar Literatuur van 1989 het karakter van Pascal Duarte helemaal neer. Koelbloedig, onvoorspelbaar, gevaarlijk. We zitten in het hoofd van een moordenaar.
Is Pascal Duarte zo geworden door de moeilijke omstandigheden waarin hij moet leven (geïsoleerd en in grote armoede, bij een gewelddadige vader en een alcoholverslaafde moeder) of is het zijn lot? La famille de Pascal Duarte doet denken aan een klassieke tragedie en geeft veel stof tot nadenken. Het boek verscheen in 1942, toen Camilo José Cela zesentwintig was, werd door generaal Franco verboden in Spanje en wordt beschouwd als het meesterwerk van de Spaanse Nobelprijswinnaar.

Ik dacht aan de hond van Duarte en daarna keek ik anders naar de vogel. Het was niet "maar een vogel". De dood van een vogel kon even gruwelijk en onbegrijpelijk zijn als de dood van Etincelle. Dit was gewoon de wet van de natuur. Ik legde het roodborstje neer en ging binnen melk halen voor de kat die aan mijn benen stond te miauwen.