Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 28 mei 2010

Uit respect voor de vis



Op de dag na het feest zat ik in de tuin met Vissen redden van Annelies Verbeke.

De schaduw was allang verdwenen, de zon prikte nu bijna pijnlijk en ik had dorst, maar ik kon me niet overtuigen op te staan. Daarvoor intrigeerde Monique Champagne me te zeer. U leest het goed: Monique Champagne. Met deze feestelijke naam heeft Annelies Verbeke haar hoofdpersonage bedacht.

Monique Champagne heeft haar schrijverscarrière opzij gezet om zich in te zetten voor de vis. Zij zal de vissen redden, en de wereld voor ondergang behoeden. Voor de krant heeft ze een artikel geschreven over overbevissing, en nu is ze gevraagd op te treden op internationale viscongressen. Het droge wetenschappelijke programma moet zij opfrissen met een dichterlijke noot.
Aan de vooravond van haar vertrek geeft Monique Champagne een feest voor haar vrienden, die als zeedieren of vissers hun opwachting maken in haar huis. Monique Champagne zelf ontvangt in de hoedanigheid van een tonijn, de vis die ze het meest bedreigd acht. De gasten hebben veel plezier, maar zij is eenzaam, dat voelen we.

Het eerste congres dat Monique Champagne aandoet is het 8TH CONGRESS OF ICHTIOLOGY in Tallinn, Estland. Een Oostenrijkse wetenschapper gaat rond haar cirkelen en drukt haar een manuscript in de hand. 's Anderendaags wordt ze aangeklampt door een vrouw die haar verwart met een oude jeugdvriendin. Monique Champagne laat het allemaal gebeuren en belandt van de ene in de andere absurde situatie. Dat gaat het hele boek zo door, van Tallinn naar Lissabon, Athene en Vladivostok.

Vissen redden is eigenlijk een droevig verhaal, maar dan boordevol humor. Annelies Verbeke vertelt luchtig, op een droge afstandelijke manier, wat mij - ondanks mijn inmiddels lichte staat van verbranding - altijd weer deed glimlachen.
De taal is puur genot: rijk maar toch uitgepuurd, met beelden die blijven hangen. Om u een idee te geven citeer ik even (het gaat over de kalende Oostenrijkse wetenschapper die Monique Champagne 's middags voor het eerst heeft aangesproken):
"Die avond bij het diner zat hij schuin tegenover haar. De dunne lange haren die hij zo vakkundig met haarlak over zijn kale schedelpan had geplakt, kwamen nu los van zijn hoofd als het deksel van een pedaalemmer. Het zou niet lang meer duren eer dat deksel horizontaal naast zijn slaap bleef hangen, als de kruin van een andere, omgekeerde man."

Op subtiele wijze worden we ingewijd in het verdriet van Monique Champagne. Langzaam lost Verbeke het gegeven op in het verhaal, als een suikerklontje in de koffie. Pas op het einde smelt het helemaal en weten we alles.
Kan je de wereld redden als je jezelf niet kan redden? Die vraag moet Monique Champagne ten slotte onder ogen zien.

Toen ik Vissen redden uit had, stond ik op en liep naar de keuken om iets te eten. In de ijskast vond ik een restje zalmquiche, het culinaire succes van het feest.
'Geen verantwoorde vis,' scandeerde Monique Champagne in mijn oor toen ik een hap wilde nemen.
Beter eten dan weggooien, redeneerde ik. Uit respect voor de vis.
Monique Champagne zei niets meer.
Ga niet weg! dacht ik, want volgende keer, eerlijk waar, loop ik de visboer straal voorbij.

donderdag 27 mei 2010

La garden-party



'Waarom heb je dat niet op de uitnodiging gezet?' vroeg de eerste gast.
'Zie ons hier nu staan,' zuchtte zijn vrouw.
'Een feest in de sfeer van les années folles, en dan kom ik in een short en slippers?'
Ze keek allebei beteuterd.
Grapjes maken kon nu niet meer, concludeerde ik. Het was aan de gastvrouw om de gemoederen te kalmeren.
'Het zit alleen in mijn hoofd,' zei ik. 'Ik wilde jullie niets opleggen. Een feest moet ongedwongen zijn. Wat kan ik jullie aanbieden?'

Ik ging de gasten voor naar de tuin. Om niet te vallen moest ik al mijn aandacht op het grindpad richten. Toen we het gras hadden bereikt, bleef ik even staan om op adem te komen en mijn jurk glad te strijken. Op twee jaar tijd was het de derde keer dat ik de jurk droeg, wat nog altijd verschrikkelijk duur uitkwam per keer. Het was ook de tweede keer in mijn leven dat ik mijn nagels rood had gelakt. En de keren dat ik die rode pumps had bovengehaald waren op één hand te tellen. Ik kreeg er pijnlijke voeten van. Maar dat was nu geen excuus.

Toen we hadden beslist om een tuinfeest te geven, had ik een inval gekregen: het zou een feest worden zoals de Amerikaanse schrijver Francis Scott Fitzgerald op de Côte d'Azur vierde in de jaren twintig. Toen Scott Fitzgerald in 1925 met Zelda naar Zuid-Frankrijk reisde, was The Great Gatsby net verschenen. In het kielzog van de rijke Amerikaanse kunstliefhebbers Gerald en Sara Murphy kwamen de Fitzgeralds naar Cap d'Antibes. Ze brachten de zomer door in Villa Saint-Louis, het huidige Hotel Belles-Rives, en financierden hun verblijf met de auteursrechten van The Great Gatsby.
Overdag luierden ze op de fijne zandstranden van de kaap, de avonden en nachten vedreven ze op excentrieke tuinfeesten in het gezelschap van Pablo Picasso, Fernand Léger, Rudolf Valentino, Ernest Hemingway en andere beau monde.
De dolle jaren twintig, lokaal les années folles gedoopt, werden overzees bekend als The Jazz Age.

Tijdens die lange zomer op Cap d'Antibes begon Francis Scott Fitzgerald te schrijven aan Tender is the night, het verhaal van de gerenommeerde psychiater Dick Diver en zijn steenrijke, maar psychisch labiele echtgenote Nicole. In hun villa aan de Franse Riviera leiden ze een extravagant leven, omringd door artiestenvrienden. Een van hen is Rosemary Hoyt, een Amerikaanse actrice. Ze wordt stapelverliefd op Dick Diver en ze krijgen een affaire. Het huwelijk gaat wankelen, Nicole krijgt steeds meer zenuwinzinkingen, Dick ontwikkelt een drankverslaving. Zij overleeft, hij gaat ten onder.

Deze droevige afloop was ik eigenlijk vergeten. De sfeer die Scott Fitzgerald oproept, vulde mijn hoofd. Als ik aan een tuinfeest dacht, zag ik zon, lekkere hapjes, drank naar ieders believen en een vleugje glamour. Daar was ik aan blijven denken, ook toen ik drie keer een loodzware boodschappenkar naar de auto duwde, zes uur werkte aan vijfenveertig gevulde courgettes en tomaten, vier quiches, twee pizza's, taboulé, farfalle met pesto, tapenade en hummus en ondertussen drie kleine kinderen trachtte te animeren, telefoontjes pleegde om stoelen te ronselen, en me afvroeg wanneer we in hemelsnaam de barbecues zouden schoonschrobben.

Vrolijk stemgeluid maakte een eind aan mijn dagdromerijen. Flarden Frans, Engels en Nederlands dreven de tuin in. Ik hoorde auto's de laan oprijden, het getinkel van glazen tegen het mijne.



woensdag 26 mei 2010

Montana (Rob Waumans)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ik liep over straat. De zon zakte weg achter de gebouwen. Aan de overkant van de stond een buurtcafé. Ik stapte binnen. Het was er niet druk en ik nam plaats naast de blondine. Ze was klein en had groene ogen met lange zwarte wimpers.
‘Mijn man is een klootzak,’ zei ze. ‘Hij neukt andere vrouwen en laat mij de klere krijgen.’
‘Hou eens op met dat gesnotter anders ga ik weg.’
Ik schonk de fles leeg in mijn glas en nam een slok.
Buiten reed een bus voorbij, en een BMW en iets later een grote, lange Chevrolet met en pooier erin.
‘Geef die asbak eens door, Giny.’
Ze schoof hem mijn kant op en sloeg haar glas achterover. Ze was niet lelijk.
Ik stak een sigaret op en blies de rook omhoog. Ze dronk sneller dan ik, hoe hard ik ook probeerde.
Ze bestelde weer een gin en een pils voor mij en ik dronk en dronk. Ik deed goed mijn best. De barkeep zag haar wel zitten maar hij had wat beters te doen. Die ouwe aan de andere kant keek naar haar tieten.
‘Kun je het zien, ouwe lul!’ schreeuwde ze. Die blonde had een grote bek.
Er kwamen twee mannen en een vrouw binnen. Al snel begonnen die kerels tegen elkaar te schreeuwen. De vrouw bemoeide zich ermee en die lange gaf haar een klap.
‘STINKEND ZWIJN!’ schreeuwde ze. Ze rende naar buiten en kwam terug met een grote zwarte kerel. Het werd knokken. Niemand keek op of om. Die lange gozer kreeg een paar flinke klappen, maar hij ging niet neer. Ineens stopten de kerels met vechten en liepen met z’n drieën naar de bar. Ze bestelden drie flessen bier. Die vrouw begon te schreeuwen maar die gozers dronken gewoon verder. Alsof ze niet bestond.
Giny begon steeds meer te praten. Na haar zevende gin was ze niet meer te stoppen. Ze ging maar door.
‘Ik ben een dochter van een belangrijke Amerikaan,’ zei Giny.
‘Ben je de dochter van Reagan?’ vroeg ik.
‘Ik ben de dochter van Reagan,’ zei ze.
Toen stond ze op en begon te dansen. De oude man zat haar te bekijken.
Er was geen muziek te horen maar ze danste en draaide. Ze sprong in de rondte en bewoog haar armen op en neer. Het was een slechte dans.
Ze ging weer zitten.
‘Kom je hier uit de buurt? Ik heb die kop van je nooit eerder gezien.’
Ik zei niets terug. Die ouwe aan de andere kant zat in zichzelf te praten en hij kwijlde op de bar.
‘Montana is een paradijs vergeleken met deze hel,’ zei ze.
‘Ik ben er een keer geweest en je heb er goede cafés. Daar vliegen tenminste nog eens flessen door de tent.’
Ze liet een boer.
‘Je verdient mij niet, zuiplap’

We gingen naar haar huis. Ze woonde in de heuvels. Ik parkeerde de Volks op de brede oprijlaan.
‘Waar is je man?’ vroeg ik. Ze haalde haar schouders op.
Er was een grote drankkast, met spiegels en grote zware glazen. Ik schonk een whisky in. Het voelde goed om de dure whisky van die klootzak te drinken. Ik pakte een sigaar uit de doos en stak hem op.
Giny hing op de bank en ik zat op de stoel. Ik kon zo onder haar rok kijken en ze had geen onderbroek aan. Dat beviel me.
Het was een leren bank, groot en erg aanwezig. In het midden van de kamer stond een glazen salontafel. Ik liet mijn glas op de tafel vallen, het doorzichtige oppervlakte was moeilijk te zien.
‘GODVERDEGODVER!’ riep ze. Giny pakte een vaatdoek uit de keuken en ik depte de whisky van de glazen tafel. Het voelde goed om de dure whisky van die klootzak te verspillen. Toen de tafel droog was schonk ik mijn glas opnieuw in.
In de hoek van de woonkamer stond een plant, zo groot als een palmboom. Naast de televisie zag ik een stereo-installatie. Ze zette een plaat op, van die aanstellerige jazz. Toen was mijn glas whisky op en ik pakte twee flessen bier. Ze waren niet koud maar ze gingen er goed in. Giny rookte de een na de andere, ze bleef maar roken. En pillen, ze nam een pil en daarna begon ze weer te praten.
Ze begon over haar vader uit Montana, die gore, vieze klootzak
Mijn godheid kon er niet meer tegen.
‘Donder op,’ riep ik.
‘Laten we neuken.’
Ik stond op en liep naar de bank.
‘De ballen,’ zei ze en pakte de fles wodka, het stroomde over haar kin. Toen werd ze stil.
Ze kleedde zich uit, trok mijn broek naar beneden. Ze kon er wel wat van. Ze likte en likte. Toen stopte ik hem erin en begon te rammen. Op die grote bank, het leer plakte aan haar kont.
Ze begon over haar vader. Ik ramde harder.
En ze begon te huilen. Ik stopte en ze stond op en liep naar de badkamer.
Ze had een pukkel op haar rug. Een grote rode pukkel, zo groot als een tepel.
Na een paar minuten kwam ze terug en zei dat het haar speet. Maar ik had er geen zin meer in. Ik stapte van de bank en hij wiebelde tussen mijn benen. Het bier was intussen warm geworden maar de jazzplaat was tenminste afgelopen.
Na een tijdje neukten we nog een keer. Ik pompte haar helemaal vol met haat. Ik wist niet eens of ze Giny heette. Ze kon de klere krijgen. Net als haar vader.
Daarna reed ik naar huis, pakte een flesje bier uit de koelkast en begon te tikken.


Rob Waumans (1977) werkt aan zijn debuut, waarover hij voorlopig alleen kwijt kan dat het een tragikomische roman wordt. Het boek verschijnt begin volgend jaar bij Uitgeverij Contact.


Wie pasticheert Rob? Het reactieformulier staat open.

vrijdag 21 mei 2010

Miljonair



Vous pouvez devenir millionaire.

Dit stond in flitsende letters op de Promenade des Anglais. Ik keerde terug van een dag Nice en Vingt-quatre heures de la vie d'une femme van Stefan Zweig vulde mijn hoofd. Ik was in de novelle begonnen bij de kapper, daarna had ik het dichtstbijzijnde terras opgezocht, waar ik de geplande boodschappen op slag was vergeten en had doorgelezen tot het tijd was om naar huis te gaan, de laatste bladzijden al wandelend, op de terugweg naar het ondergronds parkeerterrein.

Het was mijn eerste Zweig. Ik had lang kunnen weerstaan. De naam belaagde me al maanden, in literaire bladen, op de rekken van de bibliotheek, in de boekhandel: overal zag ik Stefan Zweig.
Ik had gelezen over zijn tragisch einde. De schrijver, die in 1881 in Oostenrijk werd geboren in een welstellende Joodse familie, was een overtuigd pacifist en pleitte voor een geestelijk verenigd Europa. Toen de nazi's aan de macht kwamen in Duitsland, zag hij onmiddellijk het grote gevaar daarvan in. Hij week uit naar Engeland en zijn boeken werden in Duitsland verboden. Gedesillusioneerd zag hij toe hoe de Tweede Wereldoorlog begon. Hij verhuisde naar Brazilië en pleegde op 22 januari 1942 samen met zijn vrouw zelfmoord.

Vingt-quatre heures de la vie d'une femme verscheen in 1927. Het verhaal speelt zich af in een klein pension aan de Côte d'Azur. Tussen de gasten heerst er opschudding: de delicate en gesloten Mme Henriette, met haar echtgenoot en twee dochtertjes op verblijf in het pension, is ervandoor met een andere gast, een jongeman die de dag tevoren is aangekomen.
Bij de maaltijd 's anderendaags worden hevige discussies gevoerd. De verteller (die onbenoemd blijft) neemt het op voor Mme Henriette, terwijl de andere tafelgenoten het gedrag veroordelen. Alleen de gedistingeerde Mrs. C..., een Engelse dame van 67 jaar, houdt zich op een afstand.
Na de maaltijd komt Mrs. C... het voorval met de verteller bespreken. Hij voelt in haar een tegenstrijdigheid: al keurt ze de vlucht van Mme Henriette af, toch heeft ze sympathie voor he standpunt van de verteller. De vrouw, die zich anders altijd terugtrekt, komt hem meer en meer opzoeken. Als zij verneemt dat hij binnen enkele dagen zal vertrekken, is ze aangedaan en nodigt ze hem uit op haar kamer. Tijdens een lang gesprek verneemt hij welke herinneringen het voorval bij Mrs. C... heeft teruggebracht.

Mrs. C... is op haar veertigste weduwe geworden. De kinderen zijn het huis dan al uit. Uit verveling reist ze naar Monte-Carlo. Daar bezoekt ze het casino, niet om zelf te spelen, maar om op de plaats te zijn waar "de wervelwind van het leven het snelst is". Na het overlijden van haar echtgenoot is van haar gevoelsleven niets meer over, en daarom geniet ze zo van de passie bij de goktafels. Ze observeert vooral de handen van de gokkers, dat heeft haar man haar geleerd. Terwijl de meeste spelers hun gelaatsexpressie kunnen beheersen, verraden hun handen altijd hun werkelijke emoties.

Op een avond ziet Mrs. C... een paar handen zoals ze nooit eerder heeft gezien: fijne blanke handen van een uitzonderlijke schoonheid, maar wat haar bovenal fascineert, is hun taal: opwinding, verlangen, hoop, wanhoop, dat alles drukken die handen uit. Ze is zo gefascineerd dat ze ten slotte ook kijkt naar het gelaat dat erbij hoort. Ze ziet een jonge man van 24 jaar, opvallend knap en ten prooi aan hevige emoties. Nadat hij al zijn geld is verloren, gaat hij naar buiten. Zij is ervan overtuigd: hij gaat de dood tegemoet. Zij moet hem redden.
Ze volgt hem, praat op hem in, overtuigt hem dat hij moet gaan slapen, brengt hem in een koets naar een hotel en belandt met hem op de kamer.

Het is opmerkelijk hoe goed Stefan Zweig het personage van Mrs. C... neerzet: haar onmiddellijke fascinatie voor de jonge man, de strijd die in haar woedt wanneer ze naar hem toe gaat (is dit wel betamelijk voor een respectabele dame zoals zij?), de aantrekking die ze voelt, maar die ze zelf niet wil toegeven. Zweig weet precies wat hij moet zeggen, wat hij moet tonen en wat hij moet verzwijgen opdat de lezer zich het personage volledig kan toeëigenen.

In de vroege ochtend vlucht Mrs. C... uit het hotel, vol afschuw voor haar eigen daad, maar eerst spreekt ze met de jongeman af voor de lunch. Ze eten samen en maken daarna een koetswandeling over de corniche. Hij belooft nooit meer te gokken. Alle spanning heeft zijn gezicht verlaten. Zij, zijn redster, kijkt naar hem en beleeft de gelukkigste uren van haar leven. Na de koetsrit geeft ze hem geld voor een treinticket naar huis. De trein vertrekt om halfacht 's avonds. Zij heeft nog een afspraak voordien, daarna zal ze naar het perron komen om afscheid te nemen.
Het eind zal ik niet verklappen, maar het loopt anders af dan Mrs. C... had verwacht.

In Vingt-quatre heures de la vie d'une femme legt Stefan Zweig de hand op iets troebels in onszelf. Hoe gelukkig we ook zijn, hoe goed geankerd onze situatie ook is, alles kan plotsklaps veranderen. Wat we zelf een halfuur geleden nog onmogelijk hebben geacht, kan gebeuren. De Russische auteur Maxim Gorki, een tijdgenoot van Zweig, zei dat hij nooit eerder iets diepers had gelezen.

In een roes wandelde ik over de Promenade des Anglais, verbluft, zoals na mijn eerste Sandor Márai. Hoe bestond het dat ik Stefan Zweig nooit eerder had gelezen?
De laatste zin las ik ter hoogte van Casino Ruhl. Toen ik opkeek, flitsten de panelen met Vous pouvez devenir millionaire vlak voor me.
Ik stapte snel door.

woensdag 19 mei 2010

De Guadagnini

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

De dag van de aanhouding werd er tegen tienen aangebeld bij familie Reneau. De keuken geurde naar het versgebakken brood dat op roosters boven het fornuis afkoelde. Op dinsdag was er tussen negen en twaalf uur stroom in de stad, tenzij een alarm werd afgekondigd, maar dat was niet gebeurd.

Charles Reneau zat met zijn moeder Elisa aan de keukentafel. Op Elisa’s linkerarm lag de Guadagnini. Met haar hand omklemde ze de hals, het corpus rustte op het blanke vel van haar binnenarm. Met een wollen doek poetste Charles het bovenblad op, waarbij hij nauwlettend de instructies van zijn moeder opvolgde. Charles was de enige van de drie zonen die het muzikale talent van Elisa had geërfd. Elke ochtend, voor ze samen concerteerden, leerde zij hem hoe hij de Guadagnini moest onderhouden. De viool was al honderd tweeëndertig jaar in het bezit van de familie.

De bel klonk hard en dringend door de traphal. Middenin een beweging hield Charles op. Verstijfd luisterde hij naar het schelle geluid.
‘Het is monsieur Rolin maar,’ zei zijn moeder op sussende toon.
Théophile Rolin was een vermaarde vioolbouwer die aan de buitenrand van de stad woonde. Zijn reputatie ging over de landsgrenzen; voor zijn werkplaats stonden frequent voertuigen met Britse, Zwitserse, zelfs Italiaanse kentekenplaten. Théophile Rolin had laten weten dat hij de Guadagnini wilde zien.
‘Ik dacht…’ begon Charles, terwijl hij de bibber in stem probeerde te bedwingen.
Elisa glimlachte hem minzaam tegen. Ze legde de Guadagnini in de koffer die op de tafel lag, nam een sleutelbos uit haar voorschoot en reikte die Charles aan.
Met het hoofd nog vol bangernis liep hij naar de voordeur. Hij moest drie sleutels bezigen voor de deur uit het slot sprong.

In de opening stond een lange dunne man in een zwart pak. Of dit het huis van Elisa Reneau was?
Charles knikte.
‘Théophile Rolin,’ zei de man terwijl hij Charles de hand schudde.
Charles ging de bezoeker voor naar boven. Zijn moeder stond al op de overloop. Ze had de keukendeur gesloten en de pronkkamer geopend. Charles zag dat ze haar voorschoot niet meer aan had. Haar lippen waren vurig rood gestift. Hij gluurde door de open deuren. De hoge ramen stonden wijd open. Het lentelicht stroomde binnen en flatteerde de friezen op het plafond. Op de buffetkast fonkelden twee kristallen glazen.
Elisa Reneau reikte Théophile Rolin de rechterwang aan en vroeg hem naar binnen te gaan; ze zou de Guadagnini halen. Ze gebaarde Charles mee te komen, hij volgde haar de trap af. Halverwege hield ze stil.
‘Ik heb niets om monsieur Rolin aan te bieden,’ zei ze terwijl ze gejaagd een lok uit haar ogen streek. ‘Hier heb je vijftig francs, loop even naar de kruidenier, wil je. Neem een fles rode wijn en vier handen amandelnoten.’ Voor Charles kon antwoorden, was ze alweer naar boven.

De straat was verlaten. Charles rende dicht tegen de muur van de huizen. ‘Vijftien, zestien, zeventien…’ Het was tweehonderd zevenenzestig passen tot bij de kruidenier, op goede dagen tweehonderd zestig.
Het gebeurde op pas honderd dertien, voor Bar L’Univers. Twee benen versperden Charles de weg. Hij hoefde zijn blik niet op te richten, hij herkende het uniform van de Duitse officier die de school met zijn troepen had bezet en daar nu al zes maanden bivakkeerde. De officier patrouilleerde geregeld in de straat.
‘Wat wilt u van me?’ stiet Charles uit.
De officier gaf geen antwoord, nam Charles bij de kraag en trok hem de gelagzaal van Bar L’Univers in. Tegen de muur stond een rij jonge mannen. Charles herkende de meesten, velen waren klasgenoten, anderen woonden ook in de buurt. Terwijl hij achter in de rij aansloot, hield een kaki pick-up voor de deur stil. Vier soldaten stapten uit. Een ijzige kou trok in Charles omhoog.

De officier had plaatsgenomen aan een tafel voor de toog. Twee soldaten flankeerden hem, de twee anderen surveilleerden de jongens.
Een voor een werden de jongens bij de officier geroepen; daarna greep een soldaat hen bij de arm en duwde hen de laadback van de pick-up in. Charles was de laatste aan de beurt. Een soldaat duwde hem op de stoel tegenover de officier. Op de tafel lagen een opengeslagen schrift, een rode en een blauwe balpen, een glas en een kruik bier.
De officier zette de punt van zijn blauwe balpen op een nieuwe regel. Op het schrift stond een soort tabel met aan het eind van elke lijn een rood kruis.
‘Naam?’ blafte hij.
‘Charles Reneau.’
‘Nationaliteit?’
‘Frans.’
‘Leeftijd?’
‘Zeventien jaar.’
‘Beroep?’
‘Muzikant.’
De officier, die Charles nog geen blik waardig had gekeurd, keek nu op. Hij nam een slok van zijn bier. ‘Welk instrument?’ vroeg hij.
‘Viool.’ Hij dacht aan zijn moeder die nu al ongerust moest zijn, en aan het stuk dat ze hadden ingeoefend voor Théophile Rolin.
‘Viool…’ De officier glimlachte kort. ‘Adres?’
‘456, boulevard Haussman.’
‘456?' De officier keek Charles onderzoekend aan.'De bel-etage?’
Charles knikte.
'Guadagnini?'
Charles knikte weer.
De officier legde zijn pen neer. Hij zat met zijn ellebogen op tafel, zijn handpalmen bedekten zijn gelaat. Toen hij opkeek, zag Charles dat zijn ogen vochtig waren. De officier consulteerde het gouden horloge om zijn pols. ‘Het is kwart voor elf. Gaat u nu maar, uw tijd is bijna aangebroken.'

De officier stond langzaam recht. Hij legde zijn hand op Charles' schouder en begeleidde hem naar de deur. Voor hij zich omdraaide en weer naar binnenging, deed hij teken dat de soldaten mochten gaan. Twee van hen klommen in de laadbak, de andere twee namen plaats in de cabine. Charles stond in de deuropening en keek naar de grond. Hij had de aandrang zich om te draaien, naar binnen te gaan en de officier te smeken zijn vrienden te sparen. Hij zou beloven viool te spelen, privé voor hem, alles wat hij wilde zou hij instuderen. Hij kon vandaag al beginnen, met het stuk voor Théophile Rolin, het concerto in re majeur van Johannes Brahms.
De motor startte.
Charles begon te rennen.



Wie pasticheer ik hier? Laat uw kleine vermoedens na op het reactieformulier.

maandag 17 mei 2010

Charlotte Gainsbourg



'U wilt dus veranderen,' constateerde de kapper.
Af en toe overvalt het me. Dan moet ik plots naar de kapper.
'Hoe wilt u het?'
'Doet u maar zo.' Ik wees naar een advertentie voor een parfum van Balenciaga, gepromoot door Charlotte Gainsbourg.
'Zo?'
Ik knikte.
'Maar dat kan helemaal niet! Daar is het veel te kort voor.'
'Maar ik wil dat het zo groeit.'
'Aha.' Hij keek van de advertentie naar mij en dan weer terug. 'Geen probleem.'

De vorige keer was het ook geen probleem geweest. Het resultaat was een faliekante mislukking en het voornemen in 2010 niet naar de kapper te gaan.
Toen ik een afspraak had gemaakt, had ik beslist dat het nu anders zou zijn. In de plaats van te lezen zou ik toekijken en ingrijpen indien nodig.
Maar dat was buiten het toeval gerekend. Voor ik vertrok, had ik een boek meegegrist. Ik had het gekozen omdat het zo klein en handig mee te nemen was, zonder te weten dat het ook verschrikkelijk goed was. Dat had ik ontdekt toen ik een halfuur mijn beurt moest afwachten. Ik was beginnen lezen en ik moest verder.

Terwijl ik de roman opdiste, gingen mijn gedachten naar Zeno Cosini, de hoofdpersoon van Bekentenissen van Zeno van Italo Svevo, waarover ik hier al heb geschreven en die ik hier heb proberen na te bootsen.
Zeno Cosini is zevenenvijftig en blikt terug op zijn leven. De psychiater heeft hem aangeraden zijn memoires te schrijven, om zo zichzelf beter snappen. Zeno is een toonbeeld van zwakte. Aangezet door een schoolvriend is hij in zijn kindertijd beginnen roken en sedertdien is zijn leven een aaneenschakeling van laatste sigaretten. Hij is getrouwd, niet met het meisje waar hij verliefd op was, de mooie Ada Malfenti, maar wel met Ada's loensende zus. Mettertijd is hij van zijn vrouw gaan houden, wat hem niet heeft belet minnaressen te onderhouden. Zijn zakencarrière is een mislukking, en bovendien is hij een hypochonder. Zodra hij over een ziekte hoort, heeft hij het. Hij hoeft nog maar na te denken over de anatomie van het been of hij kan al niet meer normaal stappen.
Zo analyseert Zeno zichzelf voortdurend. Elke keer vindt hij iets om zijn doen en laten goed te praten en gelooft hij daar helemaal in.

Italo Svevo schreef Bekentenissen van Zeno tussen 1919 en 1923, toen de psychoanalyse in volle bloei was, en drijft goed de spot met de leer van Sigmund Freud.
Ondanks al zijn ondeugden houd ik van Zeno. We zijn allemaal een beetje Zeno's. Ik in elk geval. Neem nu ook weer. Alsof ik met een kapsel à la Charlotte Gainsbourg ook haar leven zou krijgen.

'Ziezo,' zei de kapper. 'Wat vindt u ervan?'
Ik keek op en ik wist niet of ik moest lachen of huilen. Het was anders, dat zeker. Veel korter en met rare pieken aan de zijkanten. Zelfs Zeno Cosini had zich niet kunnen wijsmaken dat het kapsel daar in de spiegel van Charlotte Gainsbourg was afgekeken.
'Nu laat u het groeien en dan wordt het zo,' zei de kapper met een blik op de Balenciaga-advertentie.
Dan moest ik nog minstens drie jaar wachten, dacht ik terwijl ik opstond. Ik vermeed het in de spiegel te kijken. Hier kwam ik niet meer terug, zoveel was zeker.
De kapper bleef achter me staan en keek naar mijn reflectie. 'Uw coupe doet me denken aan Sophie Marceau, kent u die actrice?'
Ik volgde zijn blik. Sophie Marceau dus.
We gingen naar de kassa en ik betaalde.
'Tot ziens,' zei de kapper.
'Tot binnenkort.' Ik wilde nog vragen of hij Zeno Cosini kende, maar hij was al op weg naar een volgende klant.

woensdag 12 mei 2010

Rode wijn

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Hier zit ik, aan mijn schrijftafel, met een potlood en een stapel wit papier. Als ik over mijn relatie met alcohol nadenk, slaan mijn gedachten op hol. Ik zie ze cirkelen in mijn hersenpan, om het snelst. Waar is mijn glas? Vandaag staat een Languedoc Roussillon op mijn programma: Parfum des Schistes. De wijn vloeit door mijn slokdarm naar mijn maag en vervoegt de ontbijtgranen die ik een uur geleden heb gegeten. Het wordt rustig daarboven. Ik herinner me iets waar ik jaren niet meer aan gedacht heb.

Op mijn elfde ben ik gedurende drie maanden misdienaar geweest. Op zondag diende ik de mis van tien uur met een jongen die enkele jaren ouder was dan ik, James. Bij onze kennismaking beweerde James dat ik niet durfde proeven van de kelk. Om hem de les te lezen nam ik een slok. Vanaf dan deed ik het voor elke zondagsviering, soms tot zes slokken toe. Het was mijn taak bij de consecratie op de gong te slaan en door de wijn kon ik me daar volledig op concentreren. Voor elke slok die ik nam kreeg ik van James een muntstuk uit de schaal. Na de mis wachtte ik thuis aan de keukentafel met gesloten ogen tot de hoofdpijn wegebde. Dan hoorde ik mijn moeder tegen mijn vader zeggen:
-Hoe vroom is hij geworden sedert hij de mis dient!

In die periode wist ik niet of ik de smaak van alcohol en de roes achteraf graag had of verafschuwde. Later heb ik ingezien dat ik het allemaal verafschuwde.
In mijn studententijd dronk ik bier als ik uitging, maar dat was om mijn kameraden te plezieren want zo'n vriend die alleen water drinkt verziekt de avond voor het hele gezelschap.
Toen ik begon te werken, kwam ik in aanraking met sterkedrank. Op mijn rondes vroegen de klanten of ik iets bleef drinken. Mijn vader was toen al gestorven, maar op die momenten dacht ik altijd aan de wijze woorden die hij had gesproken toen hij zijn zaak aan me had overgedragen.
-Vergeet nooit, Marcel, een vertrouwensrelatie met de klant is het grondvest van ons vak.

Ik moest mezelf overwinnen om die glaasjes Cognac en Porto binnen te krijgen. Ik kreeg er een leverkwaal van en op doktersvoorschrift bracht ik een week door in een kliniek in Oostenrijk.
De eerste klant die ik na mijn terugkeer bezocht, was een bejaarde dame die alleen woonde in een groot herenhuis, geen familie had en alleen bezoek kreeg van mij en van een huishoudster. Toen ik binnenkwam en zag dat de whiskyglazen op het buffet klaarstonden, zei ik een beetje gegeneerd dat ik geen sterkedrank meer mocht drinken. De dame vroeg me wat ik dan wel zou drinken. Thee, koffie, sinaasappelsap of water?
De mogelijkheden verontrustten me. Van thee word ik nerveus, koffie mag ik niet drinken, en fruitsappen verstoren mijn spijsvertering. Mijn dagelijks glas water had ik al gedronken en meer kan niet, anders verdunt mijn bloed te sterk. Ik wilde geen onnodige risico's nemen.
-Hebt u ook rode wijn? Dat is goed voor het hart.
De dame zond me een innemende glimlach en zei dat ze een grote wijnkelder had, nog van de tijd van haar echtgenoot.
Ik opperde dat we een kijkje konden nemen. Ik wilde haar het plezier van een bezoek niet ontzeggen. Met haar krukken kon ze niet alleen op de trap.
Die dag dronken we Cuvée Saint-Sauveur.

Toen de dame stierf, heb ik haar kelder geërfd. Omdat mijn vrouw niet drinkt en de wijn verzuurd zal zijn als mijn kinderen de volwassenheid hebben bereikt, zal ik hoogstpersoonlijk de kelder legen. Jegens de doden moeten we grootmoedig zijn. Mijn vrouw klaagt soms en dat begrijp ik. Het is een bezigheid die veel tijd opslorpt. Als ik ervan uitga dat ik zoals mijn vader tachtig jaar zal worden, moet ik elke dag anderhalve fles drinken. Dat is me tot nu toe altijd gelukt. Ik mag wel zeggen dat ik alles in het werk stel om mijn tempo op te drijven. Ik doe het voor mijn vrouw. Als ik klaar ben op mijn vijfenzeventigste, heb ik nog vijf jaar tijd voor haar.


Welke auteur pasticheer ik? U hoeft niet helemaal zeker te zijn om te reageren, ook kleine vermoedens zijn welkom.

maandag 10 mei 2010

Japans gazon



Het wordt stilaan een traditie: mei is regenmaand aan de Côte d'Azur. We hebben de wollen truien opgedist, de haard brandt weer en de wintervirussen zijn terug. Maar toen ik zaterdagmorgen de luiken opengooide, scheen de zon. Er waren alleen een paar wolken aan de randen van de hemel, meer als decoratie. Het was een goede dag om Japans gazon te zaaien.

In de garage vond ik een rakel, hark, spade, pikhouweel, eg, schoffel en drie boomzagen. De eg, rakel en spade nam ik ook in miniversie. De zonen hadden hun laarzen al aan en liepen bij wijze van opwarming om het hardst rond de terrastafel. Ik deelde het gereedschap uit en wilde nog instructies geven, maar de kinderen waren al in de uithoeken van de tuin verdwenen.
Ik haalde de kruiwagen, keerde terug naar de garage om tuinhandschoenen te zoeken, zette daarna een kruik water op de terrastafel, dronk een glas, stapte in mijn laarzen en dan was ik er klaar voor.

Toen ik in het tuincentrum de doos Gazon Japonais had gezien, had ik een visioen gekregen van een weide met hoog gras en veldbloemen in alle kleuren. Nu was het perk overwoekerd door hard gras, paardenbloemen en vreemdsoortig onkruid. De struiken die ik vorig jaar had geplant, waren bijna niet meer zichtbaar. Mijn eerste programmapunt was wieden, daarna spitten, dan zaaien. En dan hadden we binnen een week al de aanzet van een Japans gazon.

Toen ik begon te schoffelen, viel de eerste druppel.
Ik vulde twee kruiwagens met onkruid en een emmer met stenen en toen was de helft van het perk gewied. Het goot nu. Terwijl ik inhakte op de zware, kleverige aarde, hoorde ik de kinderen lachen. Toen ze even binnen een appel waren gaan halen, hadden ze hun tuinplannen vergeten. Met armen vol boeken waren ze door de regen naar de tent gerend.

Ik wilde echt verder werken, maar de regen roffelde aan een steeds sneller ritme op mijn hoofd. Als ik niet ophield, zou het altijd harder gaan regenen. Wilde ik misschien dat de tuin onderliep en de garagevloer zoals vorig jaar doornat was?
Ik ging naar binnen en zette de doos Gazon Japonais naast me op de sofa. Op mijn schrijftafel lagen al weken te wachten: De liefhebber (Hester Carvalho), Het eiland onder de zee (Isabel Allende), De openbaring van Roderer (Guillermo Martinez), De rode maan (Luis Leante), maar ook Vissen redden (Annelies Verbeke) en Vingt-quatre heures dans la vie d'une femme (Stefan Zweig) en Let the great world spin (Colum McCann) en Invisible (Paul Auster). Uit respect voor het gazon koos ik een boekje dat ik deze week pas ontving, Bonsai van de Chileense auteur Alejandro Zambra.

Op de binnenflap wordt de roman aangekondigd als "hét cultboek uit hedendaags Latijns-Amerika". Alejandro Zambra vertelt in 94 bladzijden de liefdesgeschiedenis van Emilia en Julio, hoe die begon en hoe die tot een eind kwam en wat daarna gebeurde. Julio en Emilia zijn grote lezers. Elke avond lezen ze samen: Yukio Mishima, Georges Perec, Raymond Carver, Emil Cioran, tot ze "Tantalia", een kort verhaal van Macedonio Fernández, in handen krijgen. Het verhaal, over een stel dat een plantje koopt als symbool van hun liefde maar ontdekt dat hun liefde zal sterven als het plantje sterft, tekent Julio en Emilia. Vanaf dan gaat het mis. Het laatste boek dat ze lezen is De kant van Swann van Marcel Proust, tot pagina 372.

Toen Bonsai in Chili verscheen, stond de literaire wereld daar op zijn kop. Alle recensies waren lovend. Wat had dit dunne boekje dan?
Bonsai is een veelgelaagd verhaal vol verwijzingen naar andere boeken en het is geschreven in een mooie uitgepuurde taal, maar het meest bijzondere is de verteller. Soms staat de vertelinstantie in het verhaal, soms distantieert hij zich. Dat werkt intrigerend: we gaan de betrouwbaarheid van de vertelinstantie in vraag stellen.
Het zou me verder niet verbazen als Zambra zich liet inspireren door Italo Calvino. Bonsai heeft iets van Als op een winternacht een reiziger.

Ik had het boekje heel snel uit en wilde het onmiddellijk opnieuw lezen, maar mijn ongeluk was dat ik naar buiten keek.
Het regende niet meer. Ik moest verder met mijn doos Gazon Japonais.

vrijdag 7 mei 2010

Strand



De man en het kind had ik natuurlijk gezien. Ze zaten tien meter van ons vandaan op het strand. Hij was groot en had golvend grijs haar dat tot op zijn schouders viel, het jongetje, met blond piekhaar, moest zo'n jaar of acht zijn. Ze waren geconcentreerd aan het spelen.

Wij waren pas op het strand aangekomen. N.(7), E.(4) en I.(3) hadden hun zwembroeken al aan en waren met emmers en spades in de weer. Ik spreidde de strandlakens open en verzamelde de kleren en schoenen die in het zand rondslingerden. Dan ging ik liggen en sloeg mijn boek open.

Ik had nog geen bladzijde gelezen of daar klonk een plof naast me. Ik verwachtte me aan een van de zonen, maar het was de buurjongen. Hij lachte en ik zag dat hij mentaal gehandicapt was. De man die de jongen vergezelde, was opgestaan en kwam onze richting uit.

Ik dacht aan Où on va, papa?, de bestseller van Jean-Louis Fournier. Jean-Louis Fournier (°1938) had al veel geschreven - essais, romans, scenario's voor de televisie - toen hij besloot een boek te wijden aan Mathieu en Thomas, zijn zwaar gehandicapte zonen. Où on va, papa? verscheen in 2008 en was een van de sterren van de rentrée littéraire. Het boek won de prestigieuze Prix Fémina en stond op de shortlist van de Prix Goncourt.

Où on va, papa? is een dun boekje samengesteld uit losse anekdotes en gedachten over Mathieu en Thomas, die Fournier "mes deux fins du monde" noemt. Hij vertelt over de geboorte van de kinderen, dat Mathieu van bij het begin anders leek, maar hoe de diagnostiek van de dokter toch totaal onverwacht kwam, hoe groot de opluchting was toen Thomas geboren werd, een prachtige baby die leek op een "engeltje van Boticelli", maar dat hij zwak was, vaak gehospitaliseerd moest worden en dat toen bleek dat hij ook gehandicapt was. Fournier vertelt op een droge manier, waardoor het verhaal des te pijnlijker is.
Où on va, papa? : dit is de vraag die Thomas hem stelt, telkens opnieuw, honderd keer in een uur. Hij antwoordt eerst, maar na enkele keren denkt hij alleen: we gaan tegen een muur rijden, we gaan naar Alaska beren strelen en we zullen ons laten verslinden, we gaan giftige paddenstoelen plukken en een lekkere omelet maken. Die ironie houdt hij het hele boek lang aan. De moeder van Mathieu en Thomas ging niet akkoord met de manier waarop haar ex-man over hun zonen sprak (haar reflecties leest u hier), maar Fournier is beroepshalve een humorist, en humor is hier duidelijk een manier om pijn te verbergen.

Ik keek naar de glimlachende man die nu voor ons stond. Toen de jongen hem zag, schaterde hij het uit. De man knikte naar me, nam het kind bij de hand en ze keerden terug naar hun handdoeken.

woensdag 5 mei 2010

De auto (Ricus van de Coevering)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ik stond met mijn vader in de voortuin toen ik de Chevrolet Aztec voor het eerst zag. Stapvoets reed hij voorbij en ik hield mijn adem in om het diepe, eenzame geronk van de motor nog beter te kunnen horen. Ik zag mijzelf in de zijruiten weerspiegeld als in lachspiegels. Toen de auto de hoek om was, hoorde ik de motor plotseling huilen, steeds hoger van toon. Pas toen het weer stil werd, gingen mijn nekharen liggen. De auto fascineerde en beangstigde me tegelijkertijd.

Ik vroeg mijn vader wat voor een auto dat was. Een huurauto, zei hij, terwijl hij de heg snoeide; één van de luxe auto’s van Jansen&zn om precies te zijn. Mijn vader begon de takken en bladeren te harken en vroeg of ik mijn handen eindelijk eens uit mijn zakken wilde halen.

Die avond in bed brandden op mijn netvlies nog de chromen bumpers, de vleugels, de dikke zwarte banden en blinkende velgen, en galmde het grommen en huilen in mijn hoofd. Wat was dat voor een auto? Het was geen gewone Chevrolet! Er ging iets eigenzinnigs en dreigends van uit. Ik had vaker dergelijke auto’s met zulke vleugels gezien, en al scheen deze auto voor anderen nauwelijks bijzonder, voor mij was het geen gewone auto. Er was íets mee, iets eigenaardigs.

Sindsdien heb ik hem nog een paar keer voorbij zien rijden. Telkens duurde het enkele minuten voordat mijn nekharen gingen liggen. Ik pijnigde mijn hersens: waarom was ik er zo van onder de indruk? Tot mijn verrassing ontdekte ik hem op een dag op een terreintje, geparkeerd tussen andere auto’s. Ik klom over het hek en liep om de Chevrolet heen, legde een hand op de koele motorkap en las de nummerplaat: 13-KV-SD – wat konden die cijfers en letters betekenen? Nu hij stil stond en de motor zweeg, deed het ding me niets. Ik weet nog dat ik daar erg droevig van werd.

Niet lang daarna verhuisden mijn ouders naar Canada en ik moest met hen mee. Ik vergat de Chevrolet en de jaren verstreken. Ik ging studeren, maakte carrière en had, al zeg ik het zelf, een interessant leven.

Drie uur geleden landde ik voor het eerst weer in mijn geboorteland om er zaken te doen. Ik vroeg op het vliegveld om een luxe excentrieke auto en daar stond hij op me te wachten, 13-KV-SD, blikkerend in de zon, de sleutels brandden in mijn hand, ik kon het nauwelijks geloven.

Het was een genot om te starten, om de motor te horen grommen en huilen. Ik moest een aardig tochtje maken naar een afgelegen energiebedrijf in het Noorden van het land. Het was stil op de weg op een enkele tractor na. De zon zakte naar de horizon, gloeiend in wolkensluiers, het kanaal langs de weg kleurde er prachtig rood van. Ik trapte het gaspedaal in en overwoog een moment om de auto nooit terug te brengen; om met auto en al naar Canada terug te varen – en ik maakte mezelf wijs dat ook de auto zélf niets liever wilde. De motor en ik huilden en lachten tegelijkertijd om het idee.

Maar nu lach ik niet meer. De klap op het water moet iets in mijn hoofd beschadigd hebben, want ik kan niets meer bewegen. Als een lamme hang ik voorover in de gordel. Het water spuit tussen de rubbers naar binnen en borrelt en schuimt al onder mijn kin. Langzaam zinken we samen de donkere diepte in. Nu weet ik wat mij zo aan deze auto fascineerde. Het is mijn doodskist.


Ricus van de Coevering (1974) debuteerde in 2007 bij Uitgeverij Van Gennep met Sneeuweieren. De roman werd bekroond met de Academica Debutantenprijs, de grootste debuutprijs in Nederland. Zijn tweede roman, over een jongen die droomt van een carrière als concertpianist, verschijnt op het einde van dit jaar.


Welke auteur bootst Ricus na? Laat uw antwoord na op het reactieformulier!

maandag 3 mei 2010

1984



Duizendtweehonderd kilometer scheiden me van België en dat is meestal genoeg om de Belgische actualiteit over me heen te laten waaien.
Met de B-H-V kwestie lukt het perfect, maar van die andere zaak, daar krijg ik het van, zelfs hier in mijn stille Zuid-Franse impasse.

Het was de lente van 1984.
Ik was elf en zoals alle kinderen van mijn klas zou ik mijn plechtige communie doen. Dat was spannend, vooral omdat ik een nieuwe fiets kreeg en er een tuinfeest zou zijn met een aardbeientaart zo groot als een karrenwiel.
Elke woensdag hadden we catechese. We plantten radijzen en schreven de tekst uit van The love of the common people van Paul Young en op een dag kregen we te horen dat de parochie vergast zou worden met het bezoek van de aanstaande bisschop.

Ik ging niet graag naar de parochiekerk. Als mijn ouders me al meenamen naar de kerk, dan was het zeker niet naar die van onze parochie want ze ergerden zich aan de pastoor. Hij droeg de mis voor alsof het theater was en zijn preken sloegen nergens op, maar dat kon ik nog grappig vinden. Wij plechtige communicanten in spe hadden ook soms voorbereiding op de parochie. De pastoor was daar dan ook, en als hij naar je keek, dan voelde je je achteraf vies.

Roger Vangheluwe werd met veel tamtamgeroffel aangekondigd. Daar stond hij dan naast onze pastoor: een discrete man met een kalme glimlach. Het contrast had niet groter kunnen zijn. Wat hij ons zei op die dag in 1984, ben ik vergeten, maar ik herinnerde me nog de indruk die hij op ons maakte, onschuldige elfjarige zieltjes. Hij leek echt. Hij boezemde respect en vertrouwen in, helemaal anders dan onze parochiepastoor, en we waren vereerd zijn hand te schudden.

Hier dacht ik aan toen ik las over het kindermisbruik door de Brugse bisschop.
U had natuurlijk een stukje verwacht over 1984, de dystopische roman die Eric Arthur Blair, u beter bekend als George Orwell, in 1948 schreef en waarin hij een totalitaire staat voorspelde met overal camera's en een dictator die zich nooit laat zien, maar iedereen weet: Big brother is watching you.
Want ja, die zin komt van Orwell.
En neen, ik kan u geen ongelijk geven dat u liever hierover leest dan over de bisschop.