Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 30 maart 2012

Eeuwig



De kinderen vochten voor de Stars Wars lepel in het pak ontbijtgranen, ze gooiden hun Nesquik om, ze wilden hun tanden niet poetsen, ze sprongen op de canapé en op elkaar, het hield niet op, als één ruzie was opgelost begon een andere, altijd door tot aan de schoolpoort. Uitgelaten stoven ze de koer op, als jonge honden, want dat zijn die drie jongens, jonge honden, in alles intens, als ze vechten of spelen, zelfs als ze lezen. Ik keek hen na en toen liep ik naar de auto, ik was anderhalf uur op, maar het voelde alsof ik al een halve dag wakker was.

In de auto zette ik de radio aan. Het ruisen van de radiostemmen bracht mijn gedachten op gang. Ik liet me meevoeren op het rustige ritme, daar zijn ze op France Inter en France Culture bedreven in, sommige mensen haten het maar ik vind het heerlijk, de trage discussies, de argumentatie in zwierige volzinnen, het helpt me om te denken, nu was dat ook weer zo, ik begon de week voor me te zien, de afspraken, de deadlines, de mails. Plots hield het vredige gonzen op. Er viel een stilte, dan vulde een ander stemgeluid de ether, een speciaal bericht: er was een schietpartij gebeurd bij een school in Toulouse, een onbekende schoot vier mensen dood waarvan drie kinderen.
Hoewel niets bekend was over de dader, dacht ik aan terrorisme of toch aan literatuur over terrorisme, dat had te maken met het boek dat ik aan het lezen was, De dolende dame van Pío Baroja, een roman uit 1908 die nu voor het eerst in het Nederlands is verschenen, waarin een aanslag wordt gepleegd tegen het Spaanse koningspaar.
De uit Baskenland afkomstige Pío Baroja (1872-1956) putte inspiratie uit de bomaanslag van de Calle Mayor in Madrid in 1906, toen anarchisten de jonge koning Alfons XIII en zijn bruid Victoria Eugénie van Battenberg viseerden. Zij bleven ongedeerd, maar er vielen achtentwintig doden. De aanslag zorgde voor grote consternatie, niet in het minst bij de auteur zelf die mensen kende die erbij betrokken waren.

De hoofdpersonages van De dolende dame zijn de succesvolle, zelfingenomen dokter Enrique Aracil en zijn dochter María. Omdat ze de anarchistische bommengooier kennen, zijn ze bang te worden gearresteerd en beticht van medeplichtigheid. Via het onherbergzame Spaanse binnenland vluchten ze naar Portugal waar ze de boot nemen naar Groot-Brittannië.
De dolende dame is het eerste deel van de trilogie Ras van Pío Baroja, die samen met Miguel de Unamuno een van de belangrijkste auteurs was van de Generatie van ’98, in het totaal zesenzestig romans schreef en door Ernest Hemingway op handen werd gedragen. Het is Baroja's beste werk niet. De roman leest vlot en het relaas van de vlucht, doorspekt met pittoreske landschapsbeschrijvingen en ontmoetingen, is sfeervol, maar grote literatuur kan dit niet worden genoemd. Interessanter is de waarde van de roman als tijdsdocument. Na het verliezen van zijn laatste overzeese kolonies in 1898 kreeg Spanje een economische en een morele klap. De bevolking was ontgoocheld en leidde een ellendig leven, wat Baroja tot uiting laat komen in een waaier van personages uit allerlei maatschappelijke klassen en beroepen.

Ik hoorde het nieuwsbericht en dacht, Wat was het motief van de dader toen? Teleurstelling? Woede? Wraakzucht? Of/en was hij geestesziek? En waarom? Was het iets genetisch of een ziekte van de tijd?

En wat bezielde de schutter in Toulouse?

Ik wilde hier niet over nadenken, ik was bang om na te denken, ik herinnerde me het ontbijt met mijn kinderen een half uur eerder, hoe ze aan tafel riepen en lachten en ruzieden zoals de drie slachtoffers in Toulouse op dat tijdstip waarschijnlijk ook hadden gedaan, ik dacht aan hun ouders die naast hen hadden gestaan, het leven dat in hun ogen nog eeuwig leek een uur of een half uur geleden.

De dolende dame, Menken Kasander en Wigman, 215 p.

woensdag 28 maart 2012

Leroy Kappel (Daniël Rovers)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Hij spreekt je taal, Nederlands, en er ligt zo’n glans in z’n ogen die halfweg hoopvol is. Even voor half drie, natuurlijk, in de schaduw van die enorme stalen tobbe, die kuip, en neem het hem eens kwalijk, dit joch – hierachter stroomt de Maas, uit Frankijk, België tot hier in de stad van stavast die aan de aanvang van de oceaan ligt, wat zoiets is als een gedachte te groot om te denken.
En nu hij is hij hier, en niet in de groentewinkel van zijn oom, een joch met een leren jekker, spijkerbroek, sportschoenen ver voorbij afgetrapt, deel van de massa die optrekt naar het stadion, waar twee enorme colaflessen staan opgesteld, naast een generator die warme lucht in het plastic blaast, de doppen die bijna de stadionlampen, de hemel raken. Hij voelt hun hitte, hun hartstocht, van de menigte, de mensen, en even ziet en hoort hij de politiehelikopter die aan komt vliegen vanuit Zestienhoven, dat ergens waar in het noordoosten ligt? De begeerte in het hart van de mensen, die regenjassen dragen, sommigen een trui met daarboven een sportshirt – het is het verlangen van de mensen in de straat die de geschiedenis van vaart voorziet. Revolutie, opstand, de bezetting van een plein in Caïro – het is het allemaal niet en toch moet hij er even aan denken, niet bewust, maar in het voorbijgaan, een flits op een televisiekanaal, tot hij de man ziet die een sigaret opsteekt, een hand als een kolenschop die de Chesterfield uit de wind houdt terwijl zijn zoontje, een kind van amper, vier, vijf jaar, even de weg kwijt is en zich vastklampt aan een andere man, een vreemde, die zich naar hem toebuigt en hem een aai over het in verhouding zo grote hoofd geeft. De warmte van mensen als ze nog niet verloren hebben. Het legioen.
Ze leven elk in hun eigen wereld, die groots is, en zwevend, als de Zeppelin die onverwacht boven het stadion uitkomt en koers zet naar het onbekende, daar waar iets is dat nog niet ontdekt is, als een oceaan van eeuwen terug.
De hemel is een T-shirt dat in een plas modder heeft gelegen.
Daar staat hij, op de stoep tegen het hekwerk aan, naast de anderen die hij niet bij naam kent, namen die hij niet de moeite van het onthouden waard vindt. Daar gaat het nu niet om, onthouden, dat is iets voor weekdagen, naast hete radiatoren als de meester over aardrijkskunde vertelt, landen en steden die ver weg liggen en die toch een plek in hun hoofd moeten krijgen of verdienen, loslaten is het devies, de zwaartekracht van gewone werkdagen, en opgaan in het geluid, in het moment.
Het is de langste van hun allemaal, een joch met zwart haar, dun als een polstok, in een jas met een kraag als een klein pluizig beest. Hij roept: Kameraden!
En denkend dat dit het sein is, niet voor een aanval maar je reinste utopie, al voelt hij het niet zo, niet als een woord, maar eerder een gevoel dat hij nu beleeft, nu hij te midden van de anderen aankoerst op de rij personensluizen, de stewards in hun paarse jasjes, hij zet af, en voelt het losliggende grint onder zijn voeten schuiven, licht als een dier dat niet eens weet wat vrijheid is, Leroy heet hij, Leroy Kappel, in zijn leren jekker die niet eens echt van leer is, veertien jaar oud, hulpje bij de groenteboer op Noord, en hij doet zijn best niet in zijn eigen nakende falen te geloven. Vijf kinderen, ja het zijn kinderen, niet ouder dan twaalf, die hem voorbij schieten en recht in de handen van de brede man in het paars lopen, die ondanks zijn lengte een gezicht heeft van zuivere angst, aangevuld met iets dat op bewondering moet lijken, en het gaat verder, hij is al in de sluis zelf, voorbij de poort en de detectoren, en hij hoort het geschreeuw van de jongens, dat helderder klinkt nu er een soort stilte over het hele plein is ingedaald, als sneeuw of een neerslag die niet meer meteorologisch te meten is. De colaballonnen, je zou erin moeten kunnen verdwijnen als in een slok van het spul na een warme middag in het park. Emoties nemen de vorm aan van mensen die woordloos blijven.
Dan raak je hem kwijt, in de menigte die almaar groter wordt.

Daniël Rovers (°1975) is een Nederlandse schrijver. Hij debuteerde in 2005 met de essaybundel Bunzing. In 2010 verscheen zijn romandebuut, Elf (Wereldbibliotheek), waar hij het portret schetst van elf mensen in Brussel en hoe hun levens met elkaar verbonden zijn. Zijn laatste roman, Walter, speelt zich af in de jaren vijftig en zestig en gaat over een jongen die na jaren in het seminarie de priesteropleiding opgeeft en bij het buitenkomen een wereld ontdekt die volledig veranderd is, waarin hij moeilijk zijn plaats vindt.

vrijdag 23 maart 2012

Het Provençaals licht



Ik reed naar mijn afspraak bij de kamer van koophandel. Het was zo'n dag waarop alles mogelijk leek. Die dagen heb je hier vaak. Volgens mij heeft het te maken met het licht, dat unieke licht van de Riviera dat schilders al eeuwenlang aantrekt omdat het de bomen, de zee, de huizen, de bergen een laklaagje geeft, een glans die elders niet te vinden is. Dat licht zegt, Ga naar buiten, Praat met die vreemde, Koop dat boek, Kies het onbekend gerecht op de menukaart, Knip je haar kort, Beeld je in dat je een eik bent. Of zoals nu, Start een bedrijf. Dat was de boodschap deze keer, Start een bedrijf, en ik dacht aan de vergadering waar ik naartoe reed, het masterplan dat de toekomst zou verzilveren, me tijd zou laten om te schrijven en tegelijkertijd dat schrijven elke dag zou voeden en een inspiratiebron zou zijn van columns, kronieken, essays, romans, toneel en poëzie.

Het zou me toegang verlenen tot domeinen die voor ieder ander gesloten blijven en een introductie zijn in kringen waarvan ik het bestaan nu alleen vermoed. Misschien zou de eigenaar van het kasteelhuis naast de school me op een dag opbellen, dat huis met de torentjes dat altijd gesloten is. Eén keer heb ik daar licht zien branden, in één kamertje. Ik kwam dichterbij tot ik voor de poort met de stenen leeuwen stond. Daar bleef ik staan om te kijken, te kijken naar die rechthoek van licht waarachter ik boeken zag, wanden vol boeken, zorgvuldig gerangschikte in leer gebonden ruggen op rekken tot het plafond waartegen laddertjes stonden, de ideale bibliotheek, een bibliotheek die ik alleen kende uit romans. Het is deze bibliotheek die ik me inbeeld in Two Acres, het landgoed van de familie Sawle in Engeland, waar Kind van een vreemde van Alan Hollinghurst begint.

In 1913 is de jonge dichter Cecil Valance een weekend in Two Acres op bezoek bij zijn studievriend George Sawle, met wie hij heimelijk een affaire heeft. Hollinghurst beschrijft het decor op een zintuiglijke manier: we ruiken de bloemenpartijen in de tuin, we zien het licht dat door de salonramen de nacht in vloeit, we horen de Wagner-muziek waar George’s moeder en haar oude vriendin naar luisteren. De drie dagen die Cecil doorbrengt op Two Acres worden memorabel. Zijn talent en charisma imponeren en intrigeren het hele gezelschap, in het bijzonder Daphne, het zestienjarige romantische zusje van George. In haar handtekeningenalbum laat Cecil een gedicht na, Two Acres. Hoewel het gedicht niet opmerkelijk is, zal het furore maken en Cecil Valance verheffen tot een van de belangrijkste Engelse literatoren van de twintigste eeuw.
In de volgende delen maken we telkens een sprong in de tijd, eerst naar 1926 wanneer Cecil gesneuveld blijkt in de oorlog en Daphne na haar huwelijk met de onbeschaamde grillige broer van Cecil de nieuwe Lady Valance is geworden, dan naar 1967 waar we kennis maken met Paul Bryant, de toekomstige biograaf van Cecil Valance, vervolgens naar de jaren zeventig waar Bryant de verarmde Daphne opzoekt en informatie van haar probeert los te weken, om te eindigen in 2008 wanneer een antiekhandelaar nog iets op het spoor komt.
In elk deel komen we via nieuwe, aanvankelijk onbenoemde personages weer terecht bij de Valances en de Sawles. Aan de hand van de lotgevallen van de twee families schetst Hollinghurst de evolutie van de Engelse maatschappij in de twintigste eeuw, de verschuivingen in klassen en zeden. De herinnering aan Cecil Valance is de rode draad door de roman. Telkens de verteller wisselt, verandert de gedaante die de dichter aanneemt. Biografen probeert hem te vatten, maar de echte Cecil lijkt ongrijpbaar.

Ongrijpbaar, zoals de bibliotheek van het kasteelhuis. Het licht knipte uit en het raam werd een van de vele donkere ramen in de gevel.
Sindsdien heb ik er nooit meer licht gezien. Bestaat die bibliotheek of heb ik me dat ingebeeld? Ging ik zo op in Kind van een vreemde dat ik het landhuis Two Acres vereenzelvigde met het kasteelhuis waar ik elke dag voorbijkom en heb ik de bibliotheek van Two Acres daarin geprojecteerd? Of is het een echte herinnering? (Maar zijn herinneringen te betrouwen? Een herinnering is ook maar een herinnering van een herinnering, zegt Daphne Valance.)
Binnengaan zal uitsluitsel brengen. Als mijn masterplan de deur niet opent, vertrouw ik op het Provençaals licht. Dat licht dat roept, Leef, en dan, Ga nu maar, Ga en druk op de bel.

Kind van een vreemde, Prometheus, 496 p.

woensdag 21 maart 2012

Zeer Onvolledig Schrijvers Handboek (Alma Mathijsen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Je kijkt naar dit scherm, omdat je iets verwacht. De zon zou tussen de gordijnen door naar binnen kunnen schijnen. De nacht zou net kunnen zijn gevallen en op de achtergrond stijgt de maan boven de huizen uit. Laten we daarvan uitgaan. Ver, als je heel stil bent, kun je een wolf horen janken.

Zeer Onvolledig Literair Handboek

De Mulisch Haters
Het angstaanjagende van de Mulisch Hater is zijn woede. Het is een waanzinnige woede, die vooral tegen Mulisch-liefhebbers gericht is. Misschien is hij in werkelijkheid een zachtaardig mens, maar als Mulisch Hater wordt hij een moordlustig beest. Over het algemeen is de Mulisch Hater ongelukkig met zijn lot, waar hij zelf niets aan kan veranderen. Dit schepsel staat aan het begin van zijn schrijvende carrière en is vaak ongeschoren en onverzorgd. Hij hoort tot een angstaanjagende groep die hele meren van bier kan leegdrinken. Wees zeer op je hoede. Ze zijn altijd op zoek naar nieuwe slachtoffers om aan hun horde toe te voegen. Ze winnen je ziel met scherpe argumenten en slinkse weerwoorden. Wie hun pad kruist zal getest worden. Hun vraag lijkt onschuldig en objectief, maar niets is minder waar: “Wat vind jij van het werk van Harry Mulisch?” Hun ogen vol vuur en hun tong spits achter de tanden, klaar om te spuwen. Het maakt niet uit of je het goed of slecht vindt. In beide gevallen zullen ze je overmeesteren. Slechts één zin kan je redden. Kijk de Hater diep in de ogen, vrees niet en zeg: “Wat vind jij het mooiste werk van Hermans?” De Hater zal losbarsten in een lofrede en vergeten dat jij al lang via de achterdeur bent weggevlucht.

De Arnon Grunbergen
Deze gedaante is de bekendste, in elk geval de meest geprezen; misschien dat de groep daarom ook zo groot is. Hierbinnen is er één leider. De enige echte. De rest doet zijn uiterste best zo goed mogelijk zijn karaktertrekken over te nemen. De Grunbergen laten zich maar zelden zien en leven afgezonderd, liefst in een land ver weg. Het zijn schrijvers die af en toe terugkeren omdat ze iets moeten afmaken of omdat ze een opdracht moeten uitvoeren voor ze rust krijgen. Ze laten niemand toe tot hun huis, dat is heilige grond. Alleen vrouwen mogen binnenkomen, mits ze de benen spreiden. In principe zijn De Grunbergen ongevaarlijk, al zullen ze altijd vreemd overkomen. Maar onthoud goed: maak ze nooit aan het lachen! Het geluid is zo hoog en schel dat je trommelvliezen zullen knappen en je voor de rest van je leven alleen nog maar kunt lezen. En dan is hun doel bereikt.

De Seksjuwelen
Dit beest vind je in elke leeftijdscategorie. Aan hun uiterlijke verschijning zijn ze lastig te herkennen. Hoewel lelijke kenmerken als haakneuzen, flaporen en eksterogen vaak voorkomen, zijn die niet voorgeschreven. Ze schrijven slechts om een reden: het andere geslacht te verleiden en in bed te lokken. Dit lukt maar al te goed. Omdat ze hun uiterlijk vaak niet mee hebben, moeten ze alles halen uit hun talent. Een beroemde uitspraak van een Seksjuweel: “Als ze niet met je mee naar huis wil, had je een beter boek moeten schrijven.” Voor deze wezens hoef je niet te vrezen, al betekent een afwijzing wel dat je in aankomende boeken door een moeras van stront gehaald zult worden. Maar waarom zou je ze afwijzen?

De Geest van de Debutant
In elke schrijvende verschijning nestelt zich de Geest van de Debutant. Elk is er immers ooit één geweest. Vergeet dat nooit. Daarom is het mogelijk om dit wezen van zijn stuk te brengen, mocht dit ooit nodig zijn. Ze herinneren zich allemaal de tijd dat hun eerste boek bijna uitkwam. De onzekerste periode uit hun leven; alleen tantes en opa’s lieten hun liefde voor hun boek blijken. Ze lieten hun gehele gemoedstoestand afhangen van het succes van dat eerste boek. Als dat succes niet kwam, stortte hun wereld in. Pas later zagen ze dat het lot van hun leven niet in handen ligt van dat eerste boek. Maar alleen al een speldenprik naar een herinnering aan die tijd doet hun ego krimpen tot een krent.

De Recensent
De Recensent is een buitenbeentje in dit stuk. Het is meestal een vrouw, want die zijn het beste als het op jaloezie aankomt. Zij scheidt het kaf van het koren, de vrees van elke schrijver. De twee onderhouden al eeuwenlang een haatliefdesrelatie. De schrijver gelooft dat de Recensent altijd gunstig gestemd moet zijn. Soms wordt ze geëerd met veldbloemen of brieven. Vaak heeft dit geen enkel nut en tart dit de pen van de Recensent alleen maar meer. Ze heeft de macht om schrijvers te vervloeken. Sommigen worden ziek van wanhoop, of erger nog: ze sturen ingezonden brieven naar de desbetreffende krant met zure aantijgingen. Daar geniet de Recensent het meest van. Dan wrijft zij over de droge knokkels, een zuinige glimlach verschijnt op het gezicht. Er bestaan goede en kwade Recensenten. Goede Recensenten helpen mensen door uit de modderstroom van boeken die worden uitgegeven de goudklompjes te zeven. Kwade Recensenten stampen vredelievende schrijvers vanuit persoonlijke gronden of tekortkomingen de grond in.

De Zelfverklaarde Weduwe
Overdag slapen de Weduwes. ’s Nachts komen ze pas naar buiten op zoek naar bloed. Daar leven ze van. Ze dragen de kleding van hun overleden echtgenoten, die zit vaak ruim. Al hun energie gaat naar het zoeken van een nieuw slachtoffer. Want zonder liefde worden er geen boeken geschreven. Alleen als ze echt wanhopig zijn, nemen ze genoegen met kat of een hond ter inspiratie. Leeftijd heeft voor de Weduwe geen betekenis. Sinds het moment dat de echtgenoot overleed, blijft ze er hetzelfde uit zien. Wel wordt gezegd dat ze door het aan de haak slaan van een nieuw slachtoffer er jonger uit gaat zien. Mannen kunnen niet voorzichtig genoeg zijn met deze zelfverklaarde Weduwes. Kijk nooit een Weduwe in de ogen, dan ben je verloren. Je wordt willoos en voor je het weet zit je in haar greep, het is onmogelijk los te komen. Je zult moeten wachten op de zoete verlossing jaren later.

Alma Mathijsen (°1984) schrijft voor verschillende Nederlandse kranten. In 2006 debuteerde ze met de verhalenbundel Binnen spelen (Prometheus). Haar eerste roman heet Alles is Carmen en verscheen in september 2011 bij De Bezige Bij.

vrijdag 16 maart 2012

Staakt-het-vuren



Het was zeven uur dertig ’s morgens en ik stond in de keuken de vaatwasser te legen. Op de radio ging het over de Brusselse moskee die in brand was gestoken. Een voor een viste ik de borden uit de benedenla, vergeeld porselein met een krans van mosgroene en turkooizen bloemen, borden waar ik al dertig jaar uit eet, in de tijd van mijn grootmoeder kaassoufflé, flensjes van paardenbloemen of konijn met pruimen, nu quiche en salade en belegde baguette want helaas, gastronomie met de paplepel binnenkrijgen biedt geen garantie voor kooktalent, en ondertussen ging het nieuws door, ik ving iets op over Sarkozy die in de laatste peiling hoger scoorde dan Hollande maar mijn hoofd was er niet bij, ik dacht aan de vakanties bij mijn grootmoeder, de bokaal met bonbons op de salontafel, de boterhammen met bessenjam die ze me bracht als ik ’s avonds in bed riep dat ik honger had, het behangpapier met de ingewikkelde bedrukking waarin ik tevergeefs terugkerende motieven zocht, en zo helder en levendig als dit beeld was, zo plots viel het weg, het decor veranderde, ik rook de buitenlucht, ik hoorde water stromen, ik voelde de zon op mijn huid, ik liep tussen judasbomen in een stille, ongerepte natuur maar er was iets onaangenaams, iets dat ik niet kon duiden, een knoop in mijn maag, waar was dit, wanneer was ik hier geweest?

De stem van de nieuwslezer drong tot me door, hij had het over een Staakt-het-vuren tussen Palestijnen en Israëli’s, en ik wist het weer, wat ik zag was Galilea, de heuvels van Galilea, de stramme rug kwam van het kamperen, de pijn in mijn kuiten van het wandelen, in Galilea had ik een trektocht gemaakt met Ora, met Avram, de personages van Een vrouw op de vlucht voor een bericht van de Israëlische schrijver David Grossman, ik volgde die voettocht niet mee over hun schouder, neen, ik maakte hem zelf, meestal was ik Ora die net gescheiden is van Ilan en moeder is van twee zonen, soms gleed ik in de huid van Avram, die Ilans beste vriend was en ooit - misschien nog altijd? - verliefd was op Ora, maar wie ik ook was, altijd voelde ik iets nijpen, de schrik voor het bericht.

Op hun zestiende leerden Ora, Avram en Ilan elkaar kennen en werden ze beste vrienden. De oorlog dreef hen uit elkaar. Avram werd uitgestuurd naar het front in Egypte waar hij in krijgsgevangenschap afschuwelijke folteringen doorstond. Meer dood dan levend kwam hij terug. Ora en Ilan, die intussen een zoontje hadden maar elkaar niet meer zagen, hadden allebei een reden om zich schuldig te voelen om wat met Avram was gebeurd. Ora zette haar verleidingskunsten in om hem levenslust in te blazen. Ze werd zwanger en kreeg een zoon, Ofer. Avram wilde niets met het kind te maken hebben, maar Ilan keerde naar Ora terug en zorgde voor Ofer alsof het zijn eigen kind was.

Wanneer het verhaal begint, is Ofer na drie jaar diensttijd in het Israëlische leger pas afgezwaaid en heeft hij zich als vrijwilliger aangemeld om deel te nemen aan een gevaarlijke missie in de bezette gebieden. Ora, die drie jaar lang in angst heeft geleefd, is banger dan ooit. Om het bericht van Ofers dood te ontlopen vlucht ze weg. Ze zoekt Avram op en verplicht hem met haar een voettocht te maken door Galilea. Ondertussen vertelt ze het levensverhaal van Ofer, vanaf zijn geboorte tot de laatste dagen die ze met hem heeft doorgebracht. Door aan Ofer te denken en over hem te spreken wil ze het lot bezweren, hem voor de dood behoeden.

Op het ritme van lange, prachtige zinnen trekt David Grossman ons het verhaal in. Beschrijvingen van het natuurschoon en van de gebeurtenissen onderweg sluiten aan op flashbacks naar het gezinsleven van Ilan en Ora. Met mondjesmaat onthult Grossman het verleden, de wig die Ora in haar huwelijk en gezin dreef.
Een vrouw op de vlucht voor een bericht is de geschiedenis van een legendarische vriendschap en, bovenal, het verhaal van ouderschap in oorlogstijd. Terwijl Grossman deze roman schreef, haalde de werkelijkheid de fictie in: hij verloor zijn eigen zoon aan het front.

De vaatwasmachine was leeg en het radionieuws afgelopen, maar het nieuws van het Staakt-het-vuren galmde na in mijn hoofd. Ik had die oorlogsberichten vaak gehoord, vaak gehoord en vergeten, maar nu niet, ik stond in de keuken koffie te drinken uit een kop met een groene bloemenrand en had in heel mijn lijf lichtheid, plotse zuurstof, en hoe machtig dat ook voelde, het was slechts een fractie, besefte ik, een schijntje van de opluchting van de vaders en moeders in Israël en Palestina.

Een vrouw op de vlucht voor een bericht, Cossee, 686 p.

vrijdag 9 maart 2012

Het eiland



In Cannes namen we de overzet naar het eiland, het was wat de Britten "a glorious day" noemen en de boot stroomde vol, op het achterdek vonden we nog net vijf zitplaatsen tegenover een groep bejaarde dames in witte gesteven pantalons, ze tuitten hun fuchsia gestifte monden naar de zon als gretige slurven, alsof ze de zon in z'n geheel wilden opzuigen, ze namen niet genoegen met een straal hier of daar, neen, ze wilden de volledige ster, dat hemellichaam van vier en een half miljard jaar oud dat bijna aan de helft van zijn leven zit en later een rode reus wordt en daarna een witte dwerg, kijkt u het maar na op het Hertzsprung-Russell diagram, en hoewel rond mij van alles te zien was, de gevangenis waar de man met het ijzeren masker had vastgezeten bijvoorbeeld of het huis dat Hugh Grant zogezegd zou kopen maar dat ten slotte eigendom werd van een Indiase miljardair, al die dingen waren vlakbij zichtbaar, maar mijn ogen wilden niet weg, niet weg van die dames, misschien omdat ze een herinnering terugbrachten, een beeld van een hete middag op Hiva Oa dertien jaar geleden, een lege straat die blikkerde in de zon en een haag van hibiscusbloemen die hun stamper net zo naar de zon richtten, precies als die lippen, zelfs de tint roze was identiek, op het eiland waar we aanmeerden groeien bloemen die even roze zijn maar niet nu, nu was alles groen, ik zag honderden soorten groen, het geurde naar eucalyptus en zeewater, eucalyptol en jodium om precies te zijn, dat weet ik van Jean-Claude Ellena die de parfums voor Hermès ontwerpt op vijftien kilometer hiervandaan in een wit huis op een heuvelflank met zicht tot de zee, en die geur achtervolgde ons overal waar we liepen, het eiland rond, op het pad kropen processierupsen en in het struikgewas dook een fazant weg, en in mijn hoofd galmde De mens is een grote fazant, een titel van Herta Müller die in 2009 de Nobelprijs Literatuur ontving, ik was toen op het eiland, ik belde expres naar huis om te weten wie de laureaat was, op fluistertoon, want in mijn kloostercel was het verboden te telefoneren, de naam Herta Müller zei me niets en ik had nog nooit gehoord over dit boek, het verhaal van Windisch, een molenaar in een Roemeens dorp die al heel z'n leven op een legale manier een visum probeert te krijgen om naar Duitsland te gaan maar dat lukt hem niet, hij kan er niet omheen, als hij en z'n gezin naar Duitsland willen moet hij zijn dochter op zondag naar de politieagent sturen, waar ook de pastoor is, de politieagent en de pastoor tegelijkertijd, u begrijpt wat ik bedoel, Herta Müller schrijft beeldend en zintuiglijk, haar korte krachtige zinnen patsen de lezer in het gezicht, De mens is altijd de verliezer, dat betekent die titel, het is een Roemeense uitdrukking, maar de fazant die ik zag was geen verliezer, deze fazant had nooit jagers gekend en zou er nooit kennen, een koning, dat was hij, ik sloop hem achterna maar hij was al verdwenen, een bosje had hem opgeslokt, dus gingen we verder, voorbij het klooster naar het fort waar we picknickten op het dakterras met een boog van 270 graden zee rond ons en daarna lagen we op het strand te lezen en zochten we schelpen en toen kwam de boot terug, op de kade bleef ik staan om de geur op te snuiven en ik dacht aan de keren dat ik naar het eiland was gekomen, de keren dat ik zou terugkeren, ik zag mezelf als een krom dametje leunend op een stok tussen de eucalyptusbomen schuifelen, misschien met roze gestifte lippen, en ik dacht, Akkoord Herta, de mens is een grote fazant, maar soms lukt het mij om dat te vergeten en hopelijk jou ook.

De mens is een grote fazant, De Geus, 128 p.

maandag 5 maart 2012

Sfinx



Meneer Kat zat op de stenen met zijn poten onder zich gekruld en keek naar de kippen die enkele meters verder in het gras liepen. Ze pikten lukraak om zich heen, vooruit, links, achterwaarts, vooruit, rechts, links, zo een hele tijd door, die drie snavels aardewaarts, tot een van hen opkeek en als versteend bleef staan. Onmiddellijk bewogen ook de andere twee snavels hemelwaarts, enkele seconden bleven ze stil, alle drie, geen veertje verroerde zich, dan begon het pikken opnieuw.
Meneer Kat zat daar als een sfinx, roerloos, alleen zijn pupillen bewogen. Hij volgde de bewegingen van de kippen met een superieure en tegelijkertijd toegeeflijke blik, als een kenner van het wezen van de kip, een expert die elke volgende scharrel kon voorspellen.
Dat was op 4 januari, de laatste keer dat hij zich liet zien.

'Als ze weg zijn, zijn ze dood,' zegt iemand in De omweg van Gerbrand Bakker over katten. Katten komen verder niet in de roman voor. Op de plaats waar het verhaal speelt, een landgoed in Wales, lopen andere dieren rond: dassen, ganzen, een hond, koeien, schapen. Dieren zijn in het begin de enige levende wezens die het hoofdpersonage ziet, zij, een Nederlandse vrouw die vroeger doceerde aan de universiteit en een proefschrift maakte over de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson, maar nu een huis huurt op het Welshe platteland waar ze de dagen vult met roken, baden nemen, wandelen, wijn drinken, in de tuin werken. Op een dag duikt een man op, een wandelaar, die ze binnenvraagt voor een kop koffie. Hij blijft een nacht logeren en de volgende nacht ook, ze zegt er niets van en hij begint klusjes op te knappen in huis en op het land en langzamerhand neemt hij steeds meer van haar over, de tuin, de boodschappen, het eten maken.

Wie Boven is het stil heeft gelezen zal de hand van de schrijver herkennen. Ook dit verhaal speelt zich af op het platteland, ook hier hangt die bijzondere verstilde sfeer, en het hoofdpersonage is nu dan wel een vrouw maar net als Helmer van Wonderen is ze eenzaam en draagt ze een geheim met zich mee.
Het is ook weer een roman waar ik in wegzonk, ja, waar ik van bij de eerste bladzijden simpelweg in verdween, in de heldere en zorgvuldige taal, in de beschrijvingen van de natuur en van het werk in de tuin (die zelfs mijn weinig groene vingers deden jeuken) en, vooral, in de personages. Wat zij denken laat Gerbrand Bakker de lezer invullen, hij toont ze in de eerse plaats in hun handelingen of niet-handelingen, in hun woorden en stiltes, wat hen een zweem van mysterie geeft, een mysterie dat bleef als ik het boek uit had, vragen waar ik het antwoord op zocht, nog altijd zoek, ja, hetzelfde soort mysterie dat sinds 4 januari hangt rond Meneer Kat.

De omweg, Cossee, 235 p.

vrijdag 2 maart 2012

Met de maan als getuige



In de mediatheek van Cannes kwam sinds enkele maanden een zwerver, vernam ik van de bibliothecaresse.

'Mijn collega's en ik hebben hem een lidkaart gegeven. We hebben geprobeerd om hem romans te laten lezen. Zonder succes. Hij zit hier en leest af en toe een krant. Onlangs kwam iemand zeggen dat er in het toilet een man stond te plassen in de wastafels. Dat was hém. We konden de boel niet eens poetsen. De schoonmaakploeg was al vertrokken en hun producten zaten in een vergrendeld kamertje.'
Ze stopte om naar adem te happen. Haar kaken waren hoogrood.
'Hij is hier elke dag van tien uur tot sluitingstijd,' zei ze en ze ratelde verder, dat hij Aziatisch was en dat ze hem niets mochten verwijten want elke reactie leidde tot een polemiek, maar ik hoorde het niet meer, ik dacht aan een vastgoedmakelaar die ik ooit geïnterviewd had, een man met een klinkende Russische naam die al veertig jaar werkte in een van de topagentschappen op de Croisette en die huizen in exclusiviteit kreeg waar anderen alleen van konden dromen en zelf een wandelend archief was.
Het verhaal dat het meest tot mijn verbeelding sprak was dat van Villa La Mauresque op Saint-Jean-Cap Ferrat, de kaap naast Nice. Hij kende die villa uit z'n jeugd. In de vroege jaren zestig was hij er op bezoek geweest met z'n ouders bij William Somerset Maugham. De Britse schrijver had de villa in 1928 gekocht en ontving er illustere gasten zoals Winston Churchill en de Aga Khan. De vastgoedagent was toen nog een kind. Hij herinnerde zich Somerset Maugham als een stille oude man. Zijn dood, in 1965, was niet veraf. Ik probeerde te vissen naar het werk dat Somerset Maugham in La Mauresque schreef, maar daar wist hij helaas niets over.
In de jaren dertig was Somerset Maugham een van de meest productieve en best betaalde schrijvers van Groot-Brittannië. Hij had kortverhalenbundels, reisverhalen, verscheidene toneelstukken en meer dan tien romans op zijn naam staan, onder meer The Moon and Sixpence (1919) over Charles Strickland, een beursmakelaar in Londen die zijn gezin verlaat om zich aan de schilderkunst te wijden, eerst in Parijs, dan in Tahiti. De inspiratiebron voor dit personage was Paul Gauguin. Somerset Maugham reisde zelfs naar Tahiti om te zien hoe de schilder daar geleefd had. Hij kocht de muurschilderingen die Gauguin in zijn hut had gemaakt en bekleedde er het plafond van zijn werkkamer mee. Somerset Maugham schreef in de nok van La Mauresque, in een kamer die langs elke zijde zicht bood op zee maar waarvan hij de ramen had laten dichten omdat het water hem verstrooide. Had hij Cakes and Ale (1930) daar bedacht? En Up at the Villa en The Razor's Edge?
De vastgoedmakelaar vertelde nog meer, hij sprak over Picasso die hij had weten wonen in Villa La Californie en beschreef me domeinen op de miljardairskaap naast Cannes, Cap d'Antibes, villa's verborgen achter hoge gietijzeren poorten met tijgers in de tuin, muzikale fonteinen en zwembaden met zout en zoet water waar de eigenaars 's nachts naakt baadden met de maan als getuige.

De bibliothecaresse was stilgevallen en keek me verwachtingsvol maar nog altijd verontwaardigd aan.
'Kunnen we hem ongelijk geven?' zei ik met een armgebaar naar het met fresco's beschilderde plafond, de plankenvloeren, het stukwerk, de manshoge ramen die uitkeken op een gazon met exotisch struikgewas en koningspalmen, het nalatenschap van de familie de Rothschild die zich in 1880 in Cannes vestigde, en ik dacht aan de agent die zelf een luxueus appartement betrok op de Croisette en de sleutel had tot de mooiste domeinen van de Côte d'Azur en die me op het eind van het interview had toevertrouwd dat hij de krant het liefst hier kwam lezen, in de bibliotheek.

The Moon and Sixpence, Vintage Classics, 224 p.