Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 25 mei 2012

Is er één waarheid?



Toen V. vorige vrijdag na school haar dochter in de autostoel tilde glipte een man langs de andere deur de wagen binnen. Omdat ze niets had gehoord was de schok des te groter. Ze keek op en zag vlakbij een vreemd gezicht. Net op tijd kon ze een gil bedwingen. Iets hards en kouds drukte tegen haar slaap. De man zei dat ze de autosleutels moest afgeven, anders zou hij schieten.

V. herinnert zich niet precies wat toen gebeurde, ze weet alleen dat ze niet twijfelde, de wagen was twaalf jaar oud, maar zelfs als hij nieuw was, had ze hem afgestaan, op dat ogenblik wilde ze niets anders, als die vent maar wegging, als hij haar en haar dochter maar liet gaan en dat pistool opborg, en dat ze hem nooit meer mocht zien, al zou hij voortaan haar nachtmerries bevolken, dat kon ze voorspellen, dat gezicht zou haar en misschien ook haar dochter achtervolgen, en haar dochter was pas vier, waarom had ze deze parkeerplaats genomen, waarom moest ze per se boven staan, zo dicht mogelijk bij de school, wat maakten veertig meter uit, waarom was ze altijd zo haastig, als ze beneden had geparkeerd was dit nooit gebeurd, dan was de onschuld van haar dochter intact, wat had ze haar kind aangedaan?

V. nam de schuld voor het trauma dat het leven van haar dochter zou bezoedelen op zich, maar ze ging ervan uit dat de man, die we S. zullen noemen, geestelijk gestoord was. Dat ze in haar toestand niet openstond voor een andere interpretatie begrijpen we. Maar een misdrijf is niet altijd eenduidig. Is er wel één waarheid? V. zou zich deze vraag misschien stellen als ze De ijsbaan van de Chileense schrijver Roberto Bolaño had gelezen.

De ijsbaan is Bolaño’s debuutroman. Het boek verscheen in 1993, tien jaar voor Bolaño stierf. Het verhaal speelt zich af in een kustdorp in de buurt van Barcelona, en wordt verteld door drie mannen die herinneringen ophalen aan een zomer waarin een moord plaatsvond die hun leven veranderde. We krijgen afwisselend verslag van Enric Rosquelles, de rechterhand van de burgemeester, van Remo Morán, een Chileense inwijkeling die enkele succesvolle zaken in het dorp uitbaat, en van Gaspar Heredia, een arme Mexicaanse dichter en een kennis van Morán die als nachtwaker op een camping werkt. Alle drie vertellen ze hun versie van de feiten.
De meest rechtlijnige verhaallijn is die van de vadsige, saaie Enric Rosquelles. Hij wordt verliefd op de knappe kunstschaatsster Nuria Marti. Als zij door problemen met de Spaanse schaatsbond niet meer kan trainen, bedenkt hij een plan om haar carrière te redden: in het Palacio Benvingut, een vergane glorie buiten het dorp, laat hij – in het geheim en met geld van de gemeente – een professionele ijsbaan aanleggen. Vanaf dan vergezelt hij Nuria elke dag bij de training. Heimelijk begint zij een affaire met Remo Morán, die niets afweet van het bestaan van de ijsbaan. Intussen leert Gaspar Heredia op de camping een oude operazangeres kennen, Carmen, en haar jonge gezellin Caridad, een ziekelijk meisje dat altijd een groot mes bij zich draagt. Wanneer de twee vrouwen plots verdwijnen, gaat Heredia op zoek naar hen. Hun spoor leidt naar de ijsbaan. Niet veel later stuit een van de vertellers op een lijk.

De korte hoofdstukken en wisselende verhaallijnen nodigen uit tot een hoog leestempo. Dat is verraderlijk: de woorden van de vertellers krijgen pas betekenis bij een tweede lezing. Bolaño voert geen detective op, maar nodigt de lezer uit detective te worden.
Indertijd luidde de kritiek dat de stem van de drie vertellers niet te onderscheiden was en dat hun onderlinge band weinig onderbouw had. Die eenvormige stem is precies een van de factoren waaraan De wilde detectives en het postuum verschenen meesterwerk 2666 hun kracht ontlenen. De losse band tussen de personages is evenmin ondoordacht. Toevallige ontmoetingen spelen ook een sleutelrol in De wilde detectives. Heeft alles een verklaring? Is willekeur uiteindelijk niet de essentie van het leven zelf? Het zijn vragen die in het werk van Bolaño terugkeren.

Wat S. bezielde, staat tot heden open voor discussie. Heeft zijn daad (die ongelukkig was, dat geven we toe) wel een verklaring? Is hij geestelijk gestoord of was hij even uit balans, had hij een ontgoocheling opgelopen en wilde hij dit dorp, dit leven verlaten, ontsnappen en elders opnieuw beginnen, nu onmiddellijk, had hij een auto nodig en drukte hij daarom een speelgoedpistool tegen het hoofd van een jonge moeder? Of was de overval gespeeld, het resultaat van een flauwe weddenschap die hij was aangegaan na te veel bier?
Het enige wat we met zekerheid weten is dat de politieagent die de kinderen altijd de straat over helpt plots naast de auto stond met twee man versterking.
V., zo verzekerde de agent, was nu veilig. Ze kon haar dochter in de kinderzit gespen, achter het stuur plaatsnemen en naar huis rijden.
S. bleek een bekende bij de gemeentelijke politie. Hij had al meer mispeuterd, meestal in beschonken toestand. Met handboeien om verdween hij in de combi. Naar het schijnt bracht hij enige tijd door in de cel, maar is hij nu weer thuis, in zijn woning tegenover de school.

De ijsbaan, Meulenhoff, 252 p.

woensdag 23 mei 2012

Linda (Matthijs Kleyn)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

The lights in the harbor / Don't shine for me
I'm like a lost ship / Adrift on the sea

Rosanne Cash & Bruce Springsteen, uit Sea of Heartbreak (The List, 2009)

Van heel dichtbij lijkt ze op de vrouw die ik wil vergeten. De vrouw die allesbepalend voor me was. Waar ik alles voor heb opgegeven, maar me constant het gevoel gaf dat het niet goed genoeg was. Dat ik niet goed genoeg was. Ze was mijn regisseur, ik was haar hoofdrolspeler. Die ze elke kant op kon sturen die ze wilde, die alles voor haar deed. Zelfs met haar naar bed gaan. Op de momenten die zij uitkoos, niks geen spontaniteit, hou je aan het script. En al vervulde ik mijn rol met verve, soms liet ik verstek gaan. Dan kon ik het niet, dan gebeurde er niks. Naakt lag ze dan voor me met haar lichaam dat smaakte naar verlangen. Verlangen om het met een ander te doen. Een vreemde vrouw die haar nagels in m’n rug zet, die het niet uitmaakt hoe ik het met haar doe, als ik het maar met haar doe. Ik kijk naar het gezicht dat naast me op het kussen ligt. Zou ik vast kunnen houden aan de gedachte dat zij het is die hier ligt? Mijn Godin van dit decennium? Die me een week geleden op straat heeft gegooid omdat het niet genoeg was. Omdat ik haar niet meer inspireerde. Omdat ik ‘m niet meer hard kreeg voor d’r?
Vannacht kreeg ik ‘m wel hard. Binnen tien seconden. Broek strak, ik strak. Drie pillen in m’n mik, neus vol. Dansen, zweten, neuken.
‘Waar ken ik je van?’ vroeg ik nog op de wc, maar ze lachte alleen maar. Ze lachte terwijl ze hijgde. Ik hijgde terug.
We kennen elkaar van BvRHDVF/KHG, vertelde ze toen ik uit haar ging. Ik wist het weer. Linda.
Ik creëer een ruimte van zo’n dertig centimeter tussen onze gezichten. Ik moet weten dat dit gewoon een meisje van BvRHDVF/KHG is en niet mijn Godin. Nu zie ik duidelijk een ander gezicht, maar zie wel waarom ik schrok. Haar neus is hetzelfde, de wenkbrauwen lopen in eenzelfde boogje. Waarom lijkt de eerste vrouw waarmee ik in bed beland zo op de vrouw die ik wil vergeten? Is dat een psychologisch ding? Betekent dat dat ik liever bij de Godin wil zijn? Heb ik heimwee? Tussen het bonken in m’n hersenpan zwelt een gitaar aan. Ik ken die gitaar. Het is de Fender Esquire van Bruce Springsteen. Hij zingt er ook bij, hij zingt tegen mij: ‘Oh, sea of heartbreak. Lost love and loniless.’ Waarom weet Springsteen altijd de juiste snaar te raken? Waarom heeft hij altijd gelijk? Wij zijn één, Bruce en ik. Als ik een man moest neuken, zou ik Springsteen kiezen. Lachend. Dan mag ‘ie zingen wat ‘ie wil, dan ben ik van hem.
‘Wat doe je?’, vraagt Linda. Ongemerkt gaf ik met mijn vingers het ritme van Springsteen’s klaagzang aan. Ik bespeelde haar huid als de snaren van zijn gitaar. Ze werd er wakker van.
‘Moet je niet naar huis?’ vraagt Linda.
‘Als jij dat wil’ zeg ik.
‘Je moet naar huis, je hebt hier niks te zoeken.’
Ik schrik van haar directheid. Haar botheid. Het doet me opnieuw aan m’n Godin denken. Ze drukt haar neus zacht tegen de mijne.
‘Je bent een puinhoop,’ zegt ze, ‘een wrak.’
Het windt me op dat ze zo doet. Van zo dichtbij lijkt ze niet alleen op m’n Godin, ze klinkt ook als m’n Godin. Zal ik haar laten voelen hoe hard ze me maakt? Heel zachtjes met mijn onderlijf tegen haar onderkant aandrukken? Al is deze erectie slechts een projectie?
‘Je noemde me Linda vannacht. Wel drie keer. Ga naar d’r toe. We komen elkaar wel weer tegen.’

Matthijs Kleyn (°1979) is een Nederlandse schrijver en televisiemaker. Hij debuteerde in 2011 met de roman Vita (Prometheus), over een man en zijn liefde voor een jonge, depressieve vrouw die verlangt naar de dood.

vrijdag 18 mei 2012

Vooruitzicht



We wandelden door het bos.
'We konden soms ruziemaken,' zei mijn vriendin. 'Roepen en zo. Dat doen we nu niet meer. Het is zo futiel.'
Ik schopte een steen weg. De steen rolde naar de rand van het pad en stuiterde tussen de kurkeiken naar beneden.
'Het is alsof hij een tijdbom in zijn lichaam draagt. Er is één kans op twee dat hij binnen de volgende drie jaar sterft. De statistieken gaan toch niet liegen?'
Er viel niets te zeggen. De ene dag hadden we met haar man carnaval gevierd en een week later lag hij met een halsslagaderbreuk op reanimatie. De artsen noemden het een wonder dat hij nog leefde.
'Het enige wat we kunnen doen is het risico minimaal houden. Net genoeg werken om de kost te verdienen en genieten van de kleine dingen. We leven alsof het morgen gedaan is.'

Ik hoorde haar traag en diep ademhalen. In de berm stonden witte bloemen op hoge stelen. Ze waren pas ontloken, zouden enkele maanden bloeien, verwelken en volgend jaar terugkomen. Ook als ik dood was, zouden die bloemen daar groeien. Dat was een geruststellende gedachte. Niet zo lang geleden leefde ik alsof het leven eeuwig is, maar nu denk ik bijna elke dag aan de dood. Het vooruitzicht te sterven overvalt me meestal. Kan ik de enige zekerheid in het leven niet gewoon aannemen? Of komt dat nog? De oude mensen in mijn straat, die respectievelijk 103, 94, 85 en 81 jaar zijn, hebben geen probleem met de naderende dood. Mijn overbuur, monsieur Gilbert, kernfysicus op rust, is het beste voorbeeld. Enkele maanden geleden heeft hij een cruise gemaakt op de Amazonerivier. Zijn laatste grote reis, noemt hij het. Daarna lacht hij eens hard en gaat hij verder, hij heeft altijd iets te doen, werken in de tuin of zijn gps systeem updaten of tickets bestellen voor een rugbymatch.

Dan is Julius zijn tegenpool. Hij is ex-minister en schrijver. Ook hij gaat op cruise, in de Middellandse Zee. Bij hem is het niet uit vrije wil, de cruise is een idee van zijn dochter. Tijdens de reis ziet hij een oude liefde terug. Vijfenveertig jaar verschillen ze, hij en Pearlene. Vijftien jaar voordien was ze zijn leerling toen hij een schrijfklas gaf. Ze schreef slechte gedichten, maar hij werd verliefd. Op het schip laait de verliefdheid weer op, hoe uitzichtloos ze ook is. Wanneer Julius in Ajaccio aan wal gaat om sigaren te kopen, wordt hij in de nauwe steegjes van de binnenstad geveld door de hitte. Pearlene komt hem te hulp en neemt hem mee naar een filmset in de heuvels. Zijn toestand verslechtert, hij valt weer, verliest het bewustzijn, en als hij bijkomt, maakt Pearlene onbedoeld en nietsvermoedend een eind aan zijn utopische hoop.
Voor Julius, kan ik wel zeggen, was die cruise zijn laatste reis.

Monsieur Gilbert en ik schelen in leeftijd evenveel als Pearlene en Julius, die voluit overigens Julius Gerhard Marius Hammer heet. Onze relatie is hartelijk, maar normaal. Ik geef toe, monsieur Gilbert heeft gevraagd of ik zijn kajuit op de Amazone wilde delen, maar dat was voor de grap: hij betaalde een kajuit voor twee en zijn vrouw wilde niet mee. Julius heb ik nooit ontmoet. Zijn verbittering komt hard aan, maar soms vind ik hemzelf, zijn persoon, grotesk. Dat ligt deels aan zijn taal die subliem is maar ook vaak te rijk, te heftig, te beeldend. Hij gaat zich taalsgewijs te buiten, wat overigens wel te begrijpen is. Wat moet hij anders? Alleen via zijn pen kan hij nog voluit leven.

Mijn vriendin haalde me uit mijn gedachten.
'Zie je die cistus?' Ze wees naar de struiken aan de rand van het pad. Witte en fuchsia rozen lichtten als sterren op in het groen.
'De bloemen lijken van zijdepapier,’ zei ze. ‘Binnen enkele uren vallen ze af. Ze leven één dag.'
Ik begon te lachen.
Mijn vriendin staarde me aan.
Bittere bloemen dus,’ zei ik. Ik zag dat ze de allusie niet snapte, dus vroeg ik of ze hem kende, Julius Gerhard Marius Hammer van Jeroen Brouwers.

Bittere bloemen, Atlas, 285 p.

woensdag 16 mei 2012

Steunbeer (Mathijs Deen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Stof voortjagend buitelt de novemberwind over stoppelvelden
en zandwegen, jaagt kraaien op, duwt Hend de slager
van hoeve naar hoeve. Heraut van de balkenbrij! De varkens
in de kotten vallen stil, heffen de kop boven de trog, luisteren

Geen vogel zingt. De boerin wel, haar emmer tuimelt
op de deel, de koperen klok slaat in de opkamer.
En buiten tegen de bosrand, klaagmuur van het oosten,
na de verre kreet van noabers beer, eerst stilte

dan een windvlaag. Hondengeblaf, vreemde klompen
op het erf. Hend, doodsengel, mompelt tegen de ladder, grijnst
naar het varken dat omhoog loert in de strop. Hij zwalkt, steunt

op de vette schoft, zegt: het is de derde en steekt, boert boven
het kolkend bloed. Straks vetprijzen, nog meer jenever. Nu
overeind blijven. Bloed aan zijn schort, bloed in zijn ogen.

Mathijs Deen (°1962) is schrijver en radiopresentator. Eerder publiceerde hij verscheidene romans bij Uitgeverij Passage. Zijn laatste boek, Brutus heeft honger (Thomas Rap), is een bundel van 44 miniatuurtjes waarin hij een historisch figuur telkens met een maaltijd verbindt.

vrijdag 11 mei 2012

Vijf kilo boeken



Ik zeulde door Gent met vijf kilo boeken die ik uit Frankrijk had meegenomen om te verkopen aan De Slegte. Met de opbrengst ging ik betere boeken kopen in Het Paard van Troje.

Toen ik de romans thuis in mijn koffer stouwde, zag ik het tafereel in De Slegte voor me:
'De vierde etage,' zou de vrouw aan de kassa zeggen. 'Neemt u de lift maar.' De verwachtingsvolle blik op mijn tas zou me niet ontgaan.
Boven zou ik de verkoper die ik hebben moest van ver herkennen, in stilte sorteerde hij romans in de rekken. Met besliste pas zou ik naar hem toelopen. Hij zou zijn handelingen staken voor ik hem had aangesproken. Zonder naar me te kijken zou hij me wenken mee te komen naar een tafeltje waar ik de boeken zou uitpakken.
Een voor een zou hij ze van de stapel nemen, vluchtig omdraaien, even doorbladeren. Dat zijn gelaat van vreugde zou oplichten zou ik niet verwachten. Ik was het die een goede zaak deed, dat moest ik beseffen. Hij zou zich hoogstens verwaardigen tot een glimlach omdat de romans recent waren. Zo was het vorige keer gegaan. Ik had acht boeken meegebracht die in minder dan een minuut waren gekeurd: tweeëndertig euro, te laten of te nemen.

Toen ik na zestig kilometer auto, duizend kilometer vliegtuig en zestig kilometer trein voor De Slegte stond, moest ik me inhouden niet binnen te huppelen. Het ging zoals ik had verwacht: de kassierster glimlachte en verwees me naar de vierde etage, met de lift. Daar herkende ik de verkoper onmiddellijk. Het was een andere man, jonger, maar afgezien daarvan inwisselbaar met de vorige. Zelfs zijn stem was dezelfde. Met een zwaai haalde ik de boeken uit mijn tas.

Het duurde misschien dertig seconden; toen was de zaak afgehandeld. Ik nam de trap naar beneden. Op de derde etage zocht ik in de rekken literatuur naar de M. En jawel, daar stond het, in een bijzondere uitgave nog wel, De onverschilligen, de debuutroman van Alberto Moravia, verschenen in 1929 (toen Moravia tweeëntwintig was) en zeer lovend onthaald.
Ik kende De onverschilligen alleen van reputatie. Het verhaal en de personages waren me vreemd. Ik wist niet dat de roman drie dagen belicht uit het leven van een weduwe die met haar twee volwassen kinderen in een riante villa woont in Rome maar eigenlijk balanceert op de rand van de armoede, drie dagen waarin zij alles doet om in de gunst te blijven van haar minnaar zonder te weten dat deze een oogje heeft op haar dochter, die op de avances ingaat, niet omdat ze verliefd is maar uit verveling, terwijl de zoon des huizes het aanlegt met een oude vriendin van de moeder die hij eigenlijk veracht, alleen (en tevergeefs) om zijn onverschilligheid te bestrijden.
Drie dagen, kortom, uit het leven van een familie wiens relaties gekenmerkt worden door egoïsme en het onvermogen te communiceren.

Zonder de irritante verkoper was ik niet op zoek gegaan naar de roman.
Wat hij zei vond ik aannemelijk. Ik kon begrijpen dat hij gezien het moeilijke boekenklimaat alleen bestsellers wilde kopen. Wat me opviel tijdens die korte woordenwisseling, het sprak uit zijn gelaatsuitdrukking, uit zijn gebaren, zelfs uit de toonhoogte van zijn stem, was een totale, ongenaakbare, niet harden onverschilligheid.

Lag het in zijn aard of was hij met een verkeerd been opgestaan? Verklaarde de slechte marktsituatie zijn gedrag? Was hij door de dalende boekenverkoop de liefde voor het vak en voor het leven kwijtgespeeld? Of was de houding bestudeerd? Had het te maken met mij, herinnerde ik hem aan een vervelend, opdringerig personage dat hij enkel van zich af kon schudden door ongeïnteresseerd en kil te reageren? Of werd hij geïnspireerd door commerciële doeleinden, had hij proefondervindelijk ervaren dat zo'n attitude zakelijk interessant was?

Deze vragen hielden me nog bezig toen ik even later in het café van boekhandel Het Paard van Troje de tas met vijf kilo boeken onder mijn stoel rangeerde en mijn aanwinst opensloeg. Het duurde maar enkele zinnen, toen zat ik in de huid van Moravia’s personages. Hun onverschilligheid bleek stukken interessanter.

De onverschilligen, De Morgen – Verboden Boeken, 255 p.

woensdag 9 mei 2012

Woordjes (Rik Zaal)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

‘Holland? Holland? Maken ze daar mensen die oud zijn niet dood?’ vroeg ze. Want ze had gehoord dat oude mensen die ziek zijn daar allemaal een spuitje krijgen.
‘O mevrouw,’ wil ik haar antwoorden, ‘de dokters van mijn land zijn zo gericht op wat zij de goede dood noemen, dat ze vriendelijk flemend vrijwel iedereen zover krijgen zich te onderwerpen aan hun humaan genoemde daad, een daad die in andere landen de doodsteek zou heten. En dat het nog behoorlijk wat moeite kost – met lastige vluchtwegen en listige uitvluchten – om te ontkomen aan deze van medemenselijkheid overstromende medicijnmannen.’
Dat wil ik haar antwoorden. Maar ik weet niet hoe ik flemend in het Engels moet zeggen. En van lastig en listig ben ik niet geheel zeker.
'Holland? Holland? Maken ze daar mensen die oud zijn niet dood?’
‘Not at all,’ antwoord ik met dodelijke kalmte.

Rik Zaal (1945) is schrijver en programmamaker. Zijn bekendste non-fictie werken zijn Spanje, een reisgids en Heel Nederland, twee allesomvattende, persoonlijke reisboeken die zeer goed werden ontvangen. In 2011 debuteerde hij als romanschrijver met het bij Lebowski uitgegeven Verlorenzoon.com.