Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 30 oktober 2009

Auteursrechten



Toen ik P. mocht aankondigen dat mijn manuscript zijn definitieve versie had bereikt, waren zijn enige woorden: 'Dat betekent dus 5000 euro op onze rekening volgende maand?'
Ik bleef woordeloos staan, mijn 115 bladzijden tegen de borst gedrukt. Dat P. niet gespeend is van enig sarcasme weet ik allang. Maar toch.
'Hoeveel procent was dat weer, die auteursrechten?' vroeg P.
'Tien procent.'
Bij boeken zoals de Milleniumtrilogie van Stieg Larsson, die zelfs in de enige krantenwinkel van het godverlaten Spaanse gehucht Villadrau in de etalage staan, loopt het salaris van een auteur al snel in de miljoenen euro's op, maar in de meeste gevallen is een schrijverssalaris ontluisterend laag. Ik heb de Milleniumtrilogie overigens nog altijd niet gelezen. Ofwel wordt het een grote ontgoocheling, ofwel vergaat me hetzelfde lot als P. en wil ik drie dagen niets anders meer doen, wat rampzalige gevolgen heeft in een huishouden met kleine kinderen. Mijn vriendin V. kan hiervan meespreken. Zij heeft uren op het toilet gelezen, terwijl manlief zich om de kroost bekommerde en af en toe ongerust kwam vragen hoe haar buikkrampen evolueerden.
'Dat betekent dus 2 euro per boek als je boek aan 20 euro wordt verkocht,' zei P.
'Twintig euro? Zeg maar 15 euro.' Kwestie van redelijk te blijven.
'Oké, 1,5 euro per boek dat je verkoopt.' Hij krabde in zijn haar. 'Met drieduizend boeken heb je nog niet eens 5000 euro!'
Gelooft u nu niet dat P. zo materialistisch is ingesteld, maar hij is een nuchtere geest, dat wel.
'Drieduizend boeken... eerlijk gezegd hoop ik op vijfduizend.'
Ik moet erin geloven, anders kom ik nergens.
P. keek me met een twijfelachtige blik aan. 'Zou je niet beter 1,5 euro vragen aan je vrienden en familie? Dan geraak je er misschien ook...'
Dat het er mij om gaat de lezers bij de lurven te grijpen, hen even te doen stilstaan in de ratrace, een lach en (zeer onwaarschijnlijk) een traan los te weken, en misschien een enkeling een andere kijk te bezorgen, verzweeg ik maar.

's Anderendaags kreeg ik een postpak in de bus. Van Uitgeverij Augustus, naar wie ik mijn manuscript een jaar geleden heb gestuurd: "Hierbij zenden wij uw manuscript retour. Helaas heeft het ons niet in die mate aangesproken dat wij uitgave bij Augustus overwegen."
Zoiets brengt een mens wel weer met de voeten op de grond, gelooft u me maar.
In het slechtste geval kan ik de pdf-versie online verkopen. Voor 1,5 euro.

donderdag 29 oktober 2009

Villa Rothschild



Vorige week vond in ons huishouden behalve dit nog een gedenkwaardig evenement plaats. De roman die precies vijf jaar geleden in mijn hoofd ontkiemde, twee jaar geleden op schrift werd gesteld en sedert één jaar aan schaafwerk is onderworpen, rolde uit de printer. Dat moest ik in stijl fêteren. Nalezen op de groezelige salonsofa was uitgesloten. Een bezoek aan mijn kantoor diende zich dus aan.

Een schrijver heeft een kantoor nodig, begrijpt u, en een woonkamerkantoor hoort niet tot de opties. Het is een van de vele zaken die ik opgestoken heb na lezing van Bestseller van Paul Sebes, hét boek voor auteurs-in-spe.
Dit kantoor bevindt zich in Cannes en wel in de Villa Rothschild, het kroonjuweel van de stad van de zevende kunst. De villa werd gebouwd in het begin van Cannes' gloriedagen, na de passage van Lord Brougham. Brougham, een Brits parlementslid, was in 1834 met zijn dochter op weg naar Genua. Hij deed Cannes aan voor een overnachting, maar de bouillabaisse, de wijn en de warme decemberzon smaakten hem zo dat hij zijn vakantieplannen in Italië liet varen. Hij ging op zoek naar een geschikt terrein voor een buitenverblijf. Niet veel later kende Cannes haar eerste villa, Villa Eléonore, genoemd naar Broughams lieftallige dochter. Toen Broughams vrienden over Cannes hoorden, kwamen ze en masse over. Belle Epoque villa rezen als champignons uit de grond. Villa Rothschild dateert van 1881 en werd gebouwd voor de barones James de Rothschild. Aan de overkant van de straat, avenue Jean de Noailles, ligt misschien wel het meest opvallende bouwwerk van Cannes, namelijk het negentorenige Château Vallombrosa, een neogotisch Schots kasteel. In de tweede helft van de negentiende eeuw huisde hier de hertog van Vallombrosa, de motor van het mondaine leven van de Côte d'Azur. Ik zal u de verdere details besparen, maar als u interesse hebt, kunt u alles hier nalezen.

Villa Rothschild is niet van mij. Ik huur er niet eens een kamertje. De villa behoort toe aan de stad Cannes en huisvest de stedelijke bibliotheek. In de leeszaal, onder de zeven meter hoge, met uitheemse fresken beschilderde plafonds installeerde ik me met mijn stapel papier. Ik kan u alvast onthullen dat dit 115 bladzijden waren. Op de rekken rond me zag ik mijn roman al prijken. Mocht het een bestseller worden.

woensdag 28 oktober 2009

Literatuur in de metro



Is het u ook al overkomen, dit idee dat de werkelijkheid een loopje met u neemt? Ik krijg dan het gevoel dat ik aangestuurd word door een plot, dat ik een scharniertje ben in een raderwerk, dat ik zelf in een roman rondwandel. Ik weet niet waaraan het ligt, maar mij overkomt het regelmatig. Soms bevind ik me in een roman van Marcel Pagnol, op een andere keer is dat er een van Italo Calvino, maar doorgaans blijven de auteurs en boekwerken onbenoemd.

Tegenwoordig heb ik het zelfs voor in het vaderland, en dan bedoel ik België. Zoals in juni jongstleden. Op een namiddag had ik een afspraak op de redactie van uw kwaliteitskrant. Ik nam de trein, wat alweer jaren geleden was. De treinen waren nog altijd dezelfde. In Brussel-Zuid, op honderd meter van het perron, kregen we panne. Uitstappen was buiten de kwestie. Dat mocht ik horen van een overigens zeer vriendelijke kaartjesknipster die me op een volgende treinreis een maand later herkende en me toen vol medeleven vroeg of ik mijn afspraak op de redactie had gehaald. Een kleine wereld kan fijn zijn.
Soit. Ik pleegde een telefoontje naar de krant. Mijn vertraging was geen probleem: mijn afspraak had nog uren werk. Ik diepte Marcel van Erwin Mortier uit mijn tas en las. Vijftig minuten later zette de trein zich in beweging. Tien seconden duurde het traject. Dan stonden we bij het perron. Noem het koppigheid, noem het interesse in Marcel, maar ik besloot in de trein te blijven. Pas als we Brussel-Centraal aandeden, stapte ik uit en nam daar de metro. De zitjes waren bezet, dus bleef ik bij de deur staan.
Aan mijn linkerkant stond een man met een map onder de arm. Hij wierp een zijdelingse blik op me en staarde dan weer voor zich uit. In godsnaam was dit K.? Onze laatste ontmoeting dateerde van minstens vijftien jaar geleden!
Ik bleef staren tot hij terugkeek. 'Ben jij K.?' vroeg ik.
Zijn gezicht brak open in een glimlach. 'Ik dacht al, zij heeft iets van A!'
K. en ik frequenteerden elkaar in het laatste jaar van onze middelbare school. We deelden eenzelfde passie voor literatuur. Bij onze laatste ontmoeting was hij student politieke en sociale wetenschappen, ik studente natuurkunde.
'Het moet lukken... Ik ben foto's gaan tonen in een galerie in een buurt waar ik anders nooit kom. Ik neem deze lijn nooit.'
'Ik ook niet,' zei ik. 'Ik ben zelden in België en zonder treinpanne was ik allang op de redactie geweest.'
Nu was hij fotograaf, ik journaliste.
We verloren onze tijd niet met deze banaliteiten en namen de draad op waar we die gelaten hadden. Bij boeken, natuurlijk. Ik vertelde honderduit over Italo Calvino, die ik net had ontdekt en wiens roman Marcovaldo me van bij de eerste zin bij de lurven nam. De roman, die als ondertitel De seizoenen in de stad draagt, bestaat uit twintig verhalen rond het hoofdpersonage Marcovaldo, een arme arbeider die in de stad de kost verdient voor zijn kroostrijk gezin. Marcovaldo's passie is de natuur. Vanuit het zolderraam van zijn appartement leert hij zijn kinderen de positie van de sterren kennen (als de lichtreclame op het gebouw aan de overkant voor enkele seconden uitknippert). Wanneer hij op zijn werk gevraagd wordt de (reusachtige) kamerplant te verzorgen, neemt hij ze mee op de fiets om ze te brengen naar plaatsen in de stad waar het regent. Tussen de tramsporen zoekt hij naar champignons. Telkens komt hij in de meest absurde situaties terecht; Marcovaldo is ontegensprekelijk de roman die me dit jaar het meest heeft laten lachen. Calvino werpt hier een kritische blik op de consumptiemaatschappij, maar tegelijkertijd toont hij aan dat poëzie overal te vinden is voor wie maar goed genoeg kijkt.
K. kende Calvino natuurlijk. Al jaren.
We spraken een minuut of tien, toen bereikten we de goede halte en gingen beiden ons weegs. 'Tot binnen een jaar of vijftien,' zeiden we elkaar ten afscheid.
Ik keek tussen de metrosporen, maar zag geen champignons.

dinsdag 27 oktober 2009

Debuut



Als N. me binnen enkele decennia vraagt wat zijn eerste literaire invloeden waren, heb ik mijn antwoord klaar.
Het gebeurde op de avond van 20 oktober.
'Mag ik schilderen?' vroeg N.
Ik haalde de verf boven en gaf hem een wit blad. I. en E. waren aan het kleuren. Het bleef een kwartier stil, wat in ons huishouden hoogst uitzonderlijk is.
'Fésé, hoe schrijf je dat?' vroeg N. dan.
'Faiser bestaat niet,' antwoordde ik. 'Het is faire of faites.'
'Maar jawel toch.' Hij keek me nukkig aan. ' Als maitresse het zegt, dan bestaat het.'
'Faiser? 't Is faites.'
'Nee, dat is voor veel mensen. Eén mens.'
Mijn frank viel. 'Faisait? Deed?'
'Ja.'
'F-a-i-s-a-i-t.'
Het bleef weer vijf minuten stil.
'Kijk mama, ik heb een verhaal geschreven,' riep N. dan.
Ik liet de zin die ik aan het schrijven was voor wat ie was en liep op hem af.
Trots toonde hij zijn blad. Op de bovenhelft had hij zijn naam geschilderd in rood, zwart, geel, oranje en bruin. Daaronder stond een groene streep en een vlinder. Het verhaal, zijn eerste verhaal ooit, bestond uit één zin: J'ai rêvé que l'ogre faisait cuire mon petit frère.

Ik hoef u niet te vertellen dat dit leidde tot een kleine vreugdedans. Maar nu serieus. Een bibliotheekbeurt geleden kwam het klassieke, Britse sprookje Jakob en de bonenstaak ons huishouden binnen. Toen ik de bibliothecaresse in Cannes het boek overhandigde, greep ze naar haar hart. 'Jack et le haricot géant! Ce livre est mon enfance!'
Ook N. bleek danig onder de indruk, niet alleen van de reactie van de bibliothecaresse, maar vooral van het verhaal. Dat heeft zich volgens mij weerspiegeld in zijn debuut.
Ik hoor u grommen.
'Bah.'
'Grmmpf.'
'Weet ik toch niet zo zeker.'
Oké, oké. Ik zal nuanceren. N. heeft natuurlijk al een eigen stem.

maandag 26 oktober 2009

Nobelprijs



Sedert deze zomer zijn P. en ik elf jaar getrouwd. Als u het in twijfel trekt, dan kan ik u mijn trouwboekje tonen als bewijs. Af en toe moeten wij het ook raadplegen.
Op het vlak van echtelijke ruzies mogen we ons gelukkig heten. Maar toch. Er is één seizoen waarin de geschillen pieken en dat is oktober. Dat heeft niets te maken met niet op elkaar afgestemde verwachtingen wat betreft verjaardagscadeaus, maar wel met het Nobelprijs-seizoen.
Telkens een nieuwe prijs wordt toebedeeld, gebeurt het. Zoals op de avond van 8 oktober. Zelfs op de plaats waar ik me toen bevond, had het nieuws me bereikt. Ik belde manlief op.
'Heb je het gehoord?' vroeg ik. 'Herta Müller heeft de Nobelprijs Literatuur gekregen.'
Dat dit nieuws, wereldnieuws toch, hem maar matig interesseert, weet ik ook wel.
'Wablieft?'
'Wel, Herta Müller, de schrijfster! Ze heeft de Nobelprijs gewonnen!'
Herta Müller is Duits, maar ze werd geboren in Roemenië en leefde daar tot haar vierendertigste.
In haar boeken schrijft ze over de verschrikkingen onder het beleid van dictator Ceausescu.
'Waaaaat?' schreeuwde P.
'Ja, Herta Müller! De Nobelprijs!'
Van haar proza wordt gezegd dat het, zelfs als het in stukjes wordt gesneden, nóg mooi zou zijn: zo beeldend en poëtisch zijn haar zinnen. Op de website van De Geus las ik een fragment van roman Hartedier (1994), een verhaal over rebelse studenten die door de geheime dienst worden gesnapt. Het is gebaseerd op de ervaringen van Herta Müller zelf. Dit klinkt veelbelovend, wat vindt u? Maar soit, we waren nog steeds aan het telefoneren.
Een diepe zucht ontsnapte manlief nu. 'Wanneer leer je het nu eindelijk eens? Het is No-bél-prijs, niet No-bul-prijs. No-bél met de "e" van karamel.'

Ik ben er nog altijd niet uit. Ik ben opgegroeid met de No-bel-prijs met de "e" zoals in "het". Mijn vader- en moederlief waren het overigens over deze uitspraak eens.

vrijdag 23 oktober 2009

De smaak van Venezuela



Gisteren na schooltijd zijn we om redenen die ik volgende week nader zal bepalen naar de bakker gegaan. Iedereen mocht iets kiezen. I. nam een chocoladebroodje, E. ging voor een doughnut en N. koos de exotische variant van E.'s "O-broodje", roze geglaceerd en bestrooid met witte hagelslag. Mocht het u interesseren, ikzelf nam een amandelcroissant. Daar heb ik sinds jaar en dag een voorkeur voor. Wat heeft dit in godsnaam met Zuid-Amerika maken, hoor ik u denken.
Wel. Onze bakker is niet zomaar een bakker. Behalve het feit dat hij om middernacht opstaat en het nachtleven in ons dorp aan zijn ruit ziet passeren, inclusief het occasionele politiekonvooi dat in de dorpsstegen op zoek gaat naar illegale trafiek van velerlei orde, is hij ook getrouwd met een Venezolaanse. Jawel, Mayra, recht uit Valencia, uit te spreken als "Balencia" als u niet belachelijk wil overkomen. Zij mocht haar Franse man ontmoeten op een Caraïbisch strand. Voor hun relatie doorgang kon vinden, moest ze de avances van een vriend van die Franse man afslaan. U ziet, ik weet er alles van.
Als ik de dagelijkse baguette ga halen, blijven wij praten. In het Spaans als het om gevoelige aangelegenheden gaat, in het Frans als het de kinderen betreft. Of Mayra leest, weet ik nog niet. Zover zijn we nog niet gevorderd in onze conversatie. We hebben al een dag samen op de plage gespendeerd, maar zij had toen geen boek mee en de drie romans en twee tijdschrijften die in mijn tas zaten, heb ik niet bovengehaald. Dat had ik kunnen weten. Wie met de ogen en oren van het dorp op stap gaat, heeft wel wat beters te doen dan te lezen. Ik heb haar dus ook nog niet kunnen vragen of zij Mario Vargas Llosa kent en wat ze vindt van Het ongrijpbare meisje, mijn laatste aanwinst van de Peruviaanse auteur.
In deze roman, die u overigens best niet oordeelt op basis van zijn openingszin ("Het was een fantastische zomer"), wordt de hoofdpersoon Ricardo op zijn vijftiende verliefd op een meisje dat zich Lily laat noemen. Zij geeft zich uit voor een Chileense immigrante. Als aan het licht komt dat ze alleen maar leugens heeft verteld, verdwijnt ze spoorloos. Ricardo komt later in zijn leven terecht in Parijs, Londen, Tokio en Madrid. Telkens duikt het meisje weer op, altijd in een andere, even onweerstaanbare gedaante. Het verhaal eindigt in onze contreien, en wel op het île particulière de Sète, vlakbij het Cimetière marin van Paul Valéry.
Ik geef toe dat Het ongrijpbare meisje de meesterwerken van Mario Vargas Llosa niet evenaart. Maar, u zal beamen, tippen aan Gesprek in de kathedraal en De stad en de honden is weinig boeken gegeven. Het is wel lekkere lectuur aan het zwembad of op het strand. Als u tenminste niet naast de ogen en de oren van het dorp ligt, die in haar winkel staat met de allures van een ongrijpbaar meisje. Oordeelt u maar zelf.


De auteur wenst u een prettig weekend en ziet u maandag terug. Op zaterdag en zondag doet zij inspiratie op. Terwijl ze broodjes verorbert met de smaak van Venezuela.

donderdag 22 oktober 2009

De waarheid over het magisch realisme



Venezuela, aquí venimos!
Deze heuglijke zin mocht ik uitspreken op een julidag in 1994. Veertien uur na het vertrek uit Zaventem stonden mijn zussen en ik met onze hermana en haar vriend (die overigens niet meer Márquez mocht heten) bij avond in het hart van Caracas te slurpen van een sapje, dat een paar tellen daarvoor nog een volwaardige mango was geweest. In de wijde omtrek klonk alleen Spaans, de meest melodieuze variant.
Of we nog een cocktail wilden drinken?
'Si!' riepen wij in koor. 'Gaan we te voet?'
'Te voet?' Ana Beléns ogen sprongen bijna uit haar kassen. 'Caracas bij nacht is le-vens-gevaarlijk!'
Op de stoep voor de nachtclub stonden de meest langbenige vrouwen die ik ooit had aanschouwd. Gekleed in nauwelijks verhullende stofjes wierpen ze ons uitdagende blikken toe.
'Let er maar niet op,' zei Ana Belén. 'Son transexuales.'
's Anderendaags, na het obligate bezoek aan het huis van Simón Bolívar, de Che Guevara van Venezuela, troonde Ana Belén ons mee naar een boekenwinkel. Ik was de openingszin van Cien años de soledad aan het lezen, toen Ana Belén een boek voor mijn neus zwaaide.
'Je hebt Alejo Carpentier al gelezen?'
Ik moest ontkennen.
'Chama!' riep ze uit. 'Dan heb je nog niets gelezen!
Alejo Carpentier, vertelde zij, was een Cubaanse schrijver, die jaren in Caracas had gewoond. 'Hij is de enige geestelijke vader van het magisch realisme!' Ze drukte me drie boeken in de handen.
Een van deze was Het koninkrijk van deze wereld, een relaas van de gebeurtenissen in Haïti in het begin van de 19de eeuw. Nog meer dan het verhaal zelf interesseerde mij de proloog, 'Lo real maravilloso' (Het wonderbaarlijke werkelijke), waar Carpentier zijn theorie over het magisch realisme uit de doeken doet. Het leek me ideaal leesvoer voor op het Caraïbische strand.

's Anderendaags verlieten we de hoofdstad. We konden voor vijf weken de jeep van Ana Belén's moederlief lenen. Een land met de grootte van 30 België's wachtte op onze komst.
De eerste stop was Choroni, een dorp aan de kust. Het laatste uur van het traject kronkelden we door dicht regenwoud. Af en toe was er een hutje. Daar zaten mensen op de drempel te praten of te roken.
Toen de bomen eindelijk weken, zagen we een lieflijk dorpje. Op de weg naar het strand wees Ana Belén een kleurrijk koloniaal huis aan.
'Daar woont de aanbidder van mijn grootmoeder... Al heel zijn leven maakt hij haar het hof.' Neen, we waren niet op de set van Liefde in tijden van cholera.
We parkeerden onder een rij reuzenpalmbomen en stapten uit.
'Playa grande!' Ana Belén trok ons het strand op. De nacht was donkerder dan ik ooit had meegemaakt. (Hier spreekt een voormalig astronoom met ettelijke telescoopuren op het archief.) Alleen de golfslag was te horen. We gooiden mijn schoenen uit en liepen de zee in. Het water was warm.

De verrukkingen van Playa Grande leerde ik de volgende dag kennen. En dat was niet alleen de verse kokosmelk. Laat ons zeggen dat ik er niet toe kwam me te verdiepen in Carpentiers theorie over het magisch realisme. Carpentier stelt dat de dagelijkse werkelijkheid in Zuid-Amerika doortrokken is van wondere gebeurtenissen: de magie is niets anders dan een diep levensgevoel dat mensen beweegt en soms de geschiedenis stuurt. Márquez treedt hem volmondig bij. Net als Carpentier refuseert hij het etiket "magische realist". In zijn Nobelprijsrede (1982) beklemtoonde Márquez dat de Zuid-Amerikaanse realiteit bizarrer is dan lezers uit het Westen zich kunnen voorstellen.
Dat alles las ik pas toen ik allang terug was in Europa. Op het ogenblik zelf had ik wel iets beters te doen. Ik was vierentwintig uur in Venezuela en de magie had me al gevonden.

woensdag 21 oktober 2009

Hinkelspel



Sommigen leren Grieks om oude Bijbelvertalingen te kunnen ontcijferen in de hoop het Licht te zien, anderen leren Russisch om conversatie te hebben met hun partner, nog anderen leren Spaans uit liefde voor het Zuid-Amerikaanse continent. Mocht u het betwisten, ik hoor alleen in deze laatste groep thuis, hoewel ik ook eens Russisch begonnen ben maar dan om andere redenen.
Toen Ana Belén in de zomer van 1992 terugkeerde naar Venezuela met een goede basiskennis Frans en tien kilo extra lichaamsgewicht, stond het voor mij en mijn zussen vast: we moesten en zouden onze hermana bezoeken, en liefst zo snel mogelijk. De preparaties mochten beginnen. Dat behelsde behalve lessen Spaans en een taalstage in Salamanca (waar ik overigens niet alleen de geneugten van het Spaans mocht ervaren) ook vele uren in het gezelschap van de Latijns-Amerikaanse auteurs. Nu de maaltijden thuis weer normale proporties hadden aangenomen en de badkamerconfidenties waren weggevallen, had ik leestijd à volonté.

De roman waar ik het langst zoet mee was, was Rayuela van de Argentijnse schrijver Julio Cortázar, die overigens in Brussel werd geboren. Voor sommigen heeft Cortázar met Rayuela de grootste grap in de literatuurgeschiedenis geschreven, voor anderen is zijn roman hét literair experiment van de twintigste eeuw. De hoofdpersoon van deze pil van 528 bladzijden is Horacio Oliveira, een Argentijnse intellectueel die na jaren ballingschap in Parijs naar Argentinië terugkeert en daar met een vriend een krankzinnigengesticht opent. Oliveira, begrijpt u, wordt al snel even krankzinnig als de patiënten in zijn tehuis. De grote bijzonderheid van dit boek van 155 hoofdstukken is dat het twee boeken omvat. Het eerste begint bij hoofdstuk 1 en eindigt bij hoofdstuk 56. Het tweede begint bij hoofdstuk 73, gaat dan terug naar 1 en loopt verder in een uitgestippelde volgorde, kriskras, door alle delen heen - het Spaanse woord "rayuela" betekent hinkelspel.
Tussen de hoofdstukken van Rayuela in (vooral het derde deel waar ik mocht kennismaken met de schrijver Morelli en diens metafysische ideeën over het schrijven van romans mocht me bekoren) hinkelde ik me ook door mijn lessen Spaans heen, hoewel Rayuela lezen in de oorspronkelijke versie nog verre toekomstmuziek was en overigens nog steeds is. Dat Spaans is me goed van pas gekomen, niet alleen tijdens de langverhoopte reis naar het land van Ana Belén twee jaar later, maar ook zes jaar daarna toen manlief en ik in een Venezolaanse gevangenis belandden. Maar daarover later meer.

dinsdag 20 oktober 2009

Vissenogen



Op een koude januari-avond in 1992 stond ze voor de deur: Ana Belén, dochter van een Zweedse schone en een Venezolaanse filmproducer, vijftien jaar en recht uit Venezuela. Zij kwam zes maanden bij ons wonen om Frans te leren, overigens een missie met twijfelachtige slaagkansen als u weet dat wij thuis Nederlands praten. Naar de komst van deze Zuid-Amerikaanse zus was ik al maanden aan het uitkijken. Niet dat ik te klagen heb van mijn eigen zussen, integendeel, maar zij, Ana Belén, was het eerste product dat rechtstreeks uit het continent van het magisch realisme ons huishouden binnenkwam!
Mijn zussen en ik stonden maar wat te glimlachen naar dat exotische kind. Tot veel meer reikte onze conversatie niet. Zij sprak alleen Spaans, wij nog geen woord. Dat veranderde snel. 's Avonds, als het studiewerk gedaan was, we gegeten hadden en de afwas was gedaan - ja, wij waren exemplarische kinderen - gaven we elkaar rendez-vous in de badkamer. Dan nestelden we ons alle vier op de vensterbank of de rand van de badkuip en vertelde Ana Belén in een mengeling van Spaans en gebroken Frans over de páramo, over haar vriend die niet alleen de heerlijke familienaam Márquez mocht dragen, maar ook leadzanger was en wiens hesige stem mij en mijn zussen rillingen bezorgde, of over de witte stranden van Choroni en de vakanties die zij daar doorbracht in het koloniale huis van haar oma, samen met een bende zussen en broers, al dan niet van dezelfde moeder.

De avonden in de badkamer liepen steeds langer uit. Ze begonnen ook elke keer later. Het avondmaal, dat voor Ana Belén's komst op een half uur geklaard was, duurde nu minstens een uur. Ana Belén leek wel Tita, de hoofdpersoon van de roman Rode rozen en tortilla van de Mexicaanse schrijfster Laura Esquivel. Tita is verliefd op Pedro, maar omdat zij als jongste van drie dochters veroordeeld is ongehuwd te blijven, kan ze alleen met hem communiceren door de maaltijden die ze bereidt. De gevoelens die ze bij het koken heeft, draagt ze over op haar gasten: haar tranen in de bruidstaart zorgen voor een catastrofe op Pedro's huwelijksfeest, en haar pikante, gestoofde kwartels doen haar zus ontbranden in een niet te stuiten passie die ze blust in de armen van een passerende revolutionair. Esquivels boek is net zo exquis als de gerechten die Tita bereidt.
Met evenveel hartstocht als Tita bestierde Ana Belén het kookvuur. Op onze tafel verschenen succulente lasagnes en op de tong smeltende brioches, maar het waren vooral de exotische bereidingen die ons aan de stoel kluisterden. De Pakistaan in de Zwevegemstraat beleefde gouden tijden aan ons. De gele zakjes maismeel die moederlief in grote hoeveelheden insloeg, veranderden in dampende arepa's, met de groene bananen werd soep gemaakt, de mozarella werd de vulling van empanada's en de vis werd niet gebakken, maar een nacht te slapen gelegd in een vreemd kruidenmengsel.
Toen Ana Belén de gemarineerde vis op tafel zette, fonkelden haar zwarte ogen feller dan anders.
'Wie wil de ogen?' vroeg ze.
We trokken eensgezind een vies gezicht.
'No saben?' Ze giechelde. 'Es un afrodisíaco...' Het kind was misschien maar vijftien, maar ze was van de wereld.
Ze lepelde de ogen behendig uit hun kassen en slurpte ze op.
Die avond in de badkamer waren de gesprekken vuriger dan ooit.

maandag 19 oktober 2009

Viva Márquez!



U weet het misschien nog niet, maar deze week hebben we iets te vieren. Van boeken en mensen celebreert Zuid-Amerika, het continent van het magisch realisme, van Machu Picchu, El Salar de Uyuni, Torres del Paine en het Amazonewoud, van de koffie en de rum, van de grootste telescopen ter wereld. Als dit alles geen feest verdient, dan weet ik het ook niet meer.

In mijn boekenkast flankeert Sándor Márai Gabriel García Márquez. Wil het nu net lukken dat ik behalve met Márai ook verschrikkelijk graag met Márquez in de lift had gezeten. In theorie is dit nog altijd een mogelijkheid, maar ik acht de waarschijnlijkheid klein. Op een mooie dag enkele jaren geleden verscheen in uw kwaliteitskrant een artikel van mijn hand op enkele bladzijden afstand van een interview met Márquez. Het hele weekend was dit een bron van vreugde voor mij, maar ik vrees dat we elkaar nooit dichter zullen naderen.

Ik moet zo'n zestien jaar geweest zijn toen ik Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel García Márquez in handen kreeg. Dagenlang leefde ik in Macondo, aanhoorde ik de profetieën van Melquiades, was ik kind aan huis bij de Buendía's. Nog meer dan van het feitelijke verhaal was ik in de ban van de sfeer van de roman, waarin het wonderlijke deel uitmaakt van de dagelijkse realiteit. Zo voorziet een grootmoeder dat ze zal sterven "als het ophoudt met regenen" (de regenbui duurt vijf jaar), wordt een kind geboren met een varkensstaart, stijgt een vrouw van vlees en bloed als een engel naar de hemel.
Dat niet al deze wonderbare gebeurtenissen ontspringen aan Márquez' grenzeloze verbeeldingskracht, sterker zelfs, dat zijn magisch-realistische universum écht bestaat, mocht ik in het heuglijke jaar 1994 ondervinden. Maar eerst vertel ik u alles over de Venezolaanse zus die in 1991 in onze familie arriveerde.

vrijdag 16 oktober 2009

Heiligschennis



Toen ik onlangs de koekenrekken in onze lokale supermarkt aandeed, zag ik tussen de Spiderman-, Batman-, Cars-, Barbie-, PetShop - en Pokemonverpakkingen een doos die excelleerde in soberheid. Op het karton stonden geen monsters, dinosaurussen, prinsessen of raceauto's, maar alleen twee bruine koekjes. Ik knielde neer om de verpakking van dichterbij te bekijken. Het kon niet waar zijn... daar, op het onderste schap in de vijfde gang van onze supermarkt, lagen Bastognes! Dat ze nog bestonden!
Toen ik had betaald, parkeerde ik mijn kar tegen een muur van de supermarkthal en peuterde het pak open. Het etensuur was nog veraf, maar Bastognekoeken, hebt u begrepen, kunnen niet wachten. De koek was net zo dik als vroeger en kraakte nog even lekker in de mond. Een intense zorgeloosheid overviel me, daar in de hal van de supermarkt. Samen met de smaak van het koekje kwamen een poedergeur en een melodieuze stem. Ik sloot mijn ogen om het beeld beter te vatten.

Mijn oma! Die koeken stonden in de keukenkast van wijlen mijn oma. Ik was weer tien, op logies in Kessel-Lo. Van de keuken bevond ik me plots in de slaapkamer. De meisjeskamer van mijn moederlief met het bloemenbehang waar ik elke avond tevergeefs een patroon in zocht. Het was veel later dan mijn gewone uur. Mijn hoofdkussen was met broodkruim bezaaid. Terwijl ik keek naar de oranje lichtstrepen die de passerende auto's op het plafond projecteerden, at ik een boterham met bessenjam, van mijn oma gekregen "om goed te kunnen slapen".
Het duurde al bij al een fractie van een seconde. Dan wriemelden de caddies weer, kondigden de luidsprekers opnieuw hun promoties aan.

In zijn romancyclus A la recherche du temps perdu beschrijft Marcel Proust op magistrale wijze hoe de smaak van een madeleinekoekje gesopt in lindebloesemthee lang verloren gewaande jeugdherinneringen ophaalt. Voor de puristen onder jullie, oorspronkelijk was het geen madeleine die de herinneringen opviste, maar een geroosterde boterham. Dit staat beschreven in Prousts schotschrift Contre Sainte-Beuve, dat ook wel beschouwd kan worden als een voorbereiding van A la recherche du temps perdu. Soit. Het is altijd een van mijn lievelingspassages geweest. Dat het mij in een supermarkt moest overkomen. Heiligschennis bijna!

Toen de kinderen thuis waren, haalde ik de Bastognes boven. 'Joehoe! Vieruur-tijd,' riep ik uit de keuken. Met blozende kaken en schitteringen in de ogen kwamen I., E. en N. uit de tuin aangesneld. Ze vielen op de Bastognes aan. 'Ze zijn té lekker,' zei E. 'Mag ik nog een?' vroeg N. 'Ik ook!' riep I. Als jonge honden stoven ze het gras weer op.

Op mijn volgende supermarktbezoek sla ik meteen een voorraad in. Kwestie van I., E. en N. ook een Bastognemoment mee te geven. Dat zal dan smaken naar cipressen, kindergelach en kristallijne hemels. Tenminste, als de koeken nog bestaan binnen vijfentwintig jaar.
Deze doos is alvast op. N. heeft ze gerecupereerd. Voor zijn Pokemonkaarten.

donderdag 15 oktober 2009

Een zin, haar leven

Le voyage, Charles Baudelaire

Is het u overkomen? U bent aan het lezen. U leest een zin. Met bonzend hart kijkt u op van uw papier of scherm. Dan leest u de zin opnieuw, woord voor woord. Ongeloof kruipt nu in uw blik. U herleest de zin nogmaals, al kent u de woorden allang uit het hoofd. U kijkt rond, haalt diep adem. Dan springt u recht, maakt een wilde rondedans, slaakt een kreet, omhelst de eerste de beste, trekt een fles champagne open of gaat op uw handen staan. Want alles is anders, nu.

Toen mijn vriendin A. een dik jaar geleden voor het eerst Le voyage van Charles Baudelaire onder ogen kreeg, overkwam dit haar. Op een voormiddag stond ze voor de deur. Onze kinderen waren net naar school. Onder haar arm hield ze Les fleurs du mal. 'Kom mee naar de woonkamer,' zei ik, 'dan kunnen we zitten.' Ze hoorde me niet. Nerveus bladerde ze tot ze de goede pagina vond. 'Luister,' zei ze. Met een koortsachtige blik las ze me de zes bladzijden van het gedicht voor, rechtopstaand in onze schemerige inkomhal. Naar het einde toe was ze de extase nabij. De laatste regels spuwde ze in mijn gezicht:
Plonger au fond du gouffre, Enfer ou Ciel, qu'importe?
Au fond de l'Inconnu pour trouver du nouveau!

Welke veranderingen deze zin met zich meebracht, vraagt u? Laat ik abstract blijven. Dat is in uw eigen belang, gelooft u me maar. "Il m'est arrivé quelque chose d'incroyable", is ze sindsdien gaan zeggen, aan een steeds oplopende frequentie.


woensdag 14 oktober 2009

De wind van de inspiratie

Zoete mond, Thomas Rosenboom

Rosenboom, dus. Toen ik donderdag op vrijwillige ballingschap vertrok, occupeerde deze schrijver mijn gedachten. Tijdens een workshop bij Paul Sebes in juni kwam hij spreken over zijn debuutperiode. 'Ik heb niet het gevoel dat ik boeken kan schrijven,' was het eerste wat hij zei - jawel, deze woorden kwamen uit de mond van Thomas Rosenboom, met twee Libris Literatuurprijzen een unicum in ons letterenlandschap.
Hij vertelde over de wording van zijn laatste roman, Zoete mond, een verhaal over een dorp in Gelderland "waar de dierenliefde opsteekt als een wind en zich over de nieuwbouw door heel het dorp verspreidt als een glimlach over een gezicht".
Niet lang daarvoor had hij het manuscript aan zijn redacteur bij Querido overhandigd. Zelfs als je twee Librissen op je naam hebt, blijft dat spannend. Rosenboom zat maar naar zijn telefoon te staren. Na twee dagen stilte belde hij zelf. Toen bleek dat de redacteur enthousiast was, maakte Rosenboom net als de eerste de beste debutant een sprongetje in de lucht.
Vier jaar heeft hij aan de roman gewerkt. Pas toen hij het verhaal had uitgedacht en geconstrueerd en hij "de bedding voor zich zag", nam hij zijn pen ter hand. 'Ik wil niet improviseren,' zei hij. 'Improviseren is leuk voor jezelf, maar niet voor de anderen.'

Deze woorden draaiden dol in mijn hoofd toen ik donderdagmorgen het slot van mijn kloostercel opendraaide. Neen, ik ging niet intreden, maar werken aan een roman. Het enige wat ik verwachtte, daar in mijn kale cel, was inspiratie. En die mocht opsteken zoals een stormwind.

dinsdag 13 oktober 2009

Kroniek van een aangekondigde breuk

Dagboek van een verleider, Søren Kierkegaard

Rosenboom, vraagt u? Hij komt eraan. Morgen. Eerst wil ik u een kleine historie vertellen. Een bijna-liefdesverhaal. Daar gaan we, denkt u, het begint. De sensatieverhalen. Wees gerust. Het is niet de bedoeling mijn amoureuze geschiedenis hier aan u te onthullen, behalve dit ene verhaal dan. In naam van de literatuur.

Hij sprak me aan op het perron van K., op een winteravond in 1994. Wachtend op de trein naar Leuven, las ik A l'ombre des jeunes filles en fleurs van Marcel Proust. Of ik soms een zakdoek had? Hij had geluk: die had ik.
We begonnen een gesprek, over boeken meen ik me te herinneren, en bleven de hele rit naar Leuven door aan de praat.
Twee weken later, in de kerstvakantie, was er telefoon. Moederlief nam op. Ze kwam de woonkamer binnen met een blos op de kaken. 'Het is voor jou.'
Hij, laten we hem Jan noemen of om wat origineler te zijn, Piet, had het telefoonnummer van mijn ouderlijk huis via de inlichtingen gevonden. Of ik zin had om naar de film te gaan?
Ik had zin. Het was een hachelijke onderneming want in diezelfde vakantie was er een Zweed bij ons op bezoek die ik op een taalstage in Salamanca had leren kennen. Moederlief nam de Zweed mee naar de cinema, zodat ik meekon met Piet. De film was niet bijzonder.
Enkele dagen later belde Piet opnieuw: wou ik een autoritje maken?
De Zweed was vertrokken, dat hielp.
We reden bij nacht door het Vlaamse land. Het was winter en ijzig koud. Toen we bij de Kluisberg kwamen, legde Piet een cd van Neil Young op. Harvest Moon. We spraken. En we zwegen soms, maar dat was niet erg.
Enkele dagen later belde hij om te vragen of ik naar zijn huis wou komen. Hij was alleen thuis. Er kwam iets tussen. Kon ik niet, kon hij niet? Ik herinner het me niet.
We spraken elkaar nog één keer op straat in Leuven, een toevallige ontmoeting. Ik weet niet hoe het ter sprake kwam, maar hij had het over de weemoed na de liefde en l'animal triste.

Aan deze geschiedenis had ik waarschijnlijk niet meer gedacht als ik drie weken geleden niet Les oeuvres complètes de Søren Kierkegaard uit de bibliotheek van Cannes had meegepikt, een boekwerk van 1400 bladzijden dat ik allang wou raadplegen. Mijn oog bleef hangen op bladzijde 261, bij Journal d'un séducteur. Daar vertelt enen Johannes hoe hij de bekoorlijke Cordelia het hof maakt. Zij is aanvankelijk niet in hem geïnteresseerd, maar bezwijkt uiteindelijk voor zijn volharden. Dan, na al die maanden hofmakerij, stoot Johannes Cordelia af. Wat hem drijft op zijn veroveringstocht, is alleen het genot in de meest gesublimeerde vorm.

U hebt het helemaal begrepen. Hij was student filosofie.

maandag 12 oktober 2009

De Maa-rrr-oi glimlach

Gloed, Sándor Márai

Op de plaats waar ik de afgelopen vier dagen heb doorgebracht, ontmoette ik een dame wiens vrienden een van de grootste schrijvers van de 20ste eeuw hadden gekend. De schrijver met wie ik het liefst eens in de lift had gezeten, zeg maar.
Het was 9 uur ’s morgens. Ik was met mijn Nikon op de hort. Een dame met een grote rode bril glimlachte naar me.
Wou ik een fotootje van haar maken? 'Als souvenirrr,' zei ze.
Dat wou ik. Ik maakte er zelfs vier.
‘Bent u Italiaans?’ vroeg ze. ‘Uw accentje lijkt Italiaans.’
Ze steeg nog een paar graden in mijn achting. ‘Nee, ik kom van België,’ zei ik. ‘Bent u dan Italiaans?’ Afgaand op haar rollende 'r' en extravagante bril leek mij dat een zeer plausibele optie.
‘Hongaars.’
Mijn ogen gingen wijd open. Het was de eerste keer dat ik in Frankrijk iemand met de Hongaarse nationaliteit ontmoette. ‘Kent u Sándor Márai?’ vroeg ik in één ademstoot.
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Márai,’ zei ik, ‘de schrijver.’
‘Maa-rrr-oi!’ Ze greep mijn armen vast. ‘Chandor Maa-rrr-oi! Natuurlijk! Dé schrijver van de twintigste eeuw! Kijk...’ Ze wees naar haar eigen arm. ‘Ik krijg er kippenvel van.’
‘Gloed!’ riep ik uit. We vielen beiden bijna in zwijm.
Toen we bijgekomen waren, vertelde ze dat Gloed - in het Frans vertaald als Les braises, in het Engels Embers - in het Hongaars de titel draagt “Wanneer de kaarsen opgebrand zijn”. ‘Als het afgelopen is dus.’ Haar groene ogen keken ernstig, dan lachten ze weer. ‘Aangenaam, ik ben Josette.’
Net als Sándor Márai was Josette met de komst van het communisme Hongarije ontvlucht. Terwijl Márai zich na vele omzwervingen in Amerika had gevestigd, belandde zij in Parijs.
‘Ik heb vrienden die hem in San Diego hebben bezocht,’ vertelde ze. ‘Zijn zoon was eerst gestorven, daarna zijn vrouw. Hij liet zich helemaal gaan.’
Josette staarde naar de horizon die op de plaats waar we ons bevonden uitzonderlijk mooi was.
‘Op een dag nam hij zijn pistool en plaatste het tegen zijn slaap,’ ging ze door. ‘Het leven had geen zin meer.’
Voor we afscheid namen, vroeg ik Josette of ik haar met mijn eigen camera ook mocht fotograferen. Dat mocht.
Toen ik afdrukte, hoorde ik haar ‘Maa-rrr-oi’ zeggen.
Het resultaat, vraagt u?
Een heel echte glimlach.
Bestaat er een mooier eerbetoon aan de Hongaarse schrijver?


donderdag 8 oktober 2009

Il ne faut pas abuser des bonnes choses

Datumloze dagen, Jeroen Brouwers

Toen ik zaterdag de ovenschotel klaarmaakte die de babysitter op zondag met de kinderen zou nuttigen, telefoneerde ik naar het ouderlijk huis. Moederlief nam op.
'Ik bel maar kort,' zei ik. 'Mag spinazie nu wel of niet opnieuw opgewarmd worden?'
'Ach,' verzuchtte ze. 'Ze zeggen van niet, maar ik heb al zo dikwijls gedaan... Heb je een ogenblik? Ik vraag het toch eens aan papa.'
Even later was ze er weer. 'Doe maar,' zei ze, 'het kan geen kwaad.'
'Ok,' zei ik, 'dan kook ik maar even verder.'
'Wacht even,' zei ze, 'het is toch volgend weekend dat je weg bent?'
'Ja, van donderdag tot maandag.'
'Denk je niet dat het te lang is?'
'Te lang? Vier dagen? En ik doe het maar één keer per jaar?'
'Dat weet ik wel, maar zou je niet beter op zondag terugkeren?'
'Mmmmm.'
'Een heel weekend alleen met de kinderen is lastig voor de papa.'
'Hij kan het.'
'Dat weet ik.'
Stilte.
'Wat ga je nu doen?'
'Ik zie het nog wel.'
'Je kent het spreekwoord.'
'Mmmm?'
'Il ne faut pas abuser des bonnes choses.'

Toen ik de diepvries opende, dacht ik aan Paradis sur mesure van de populaire sci-fi auteur Bernard Werber, waar een van de personages beweert dat de negatie van een spreekwoord meer waarheid bevat dan het spreekwoord zelf.
Il ne faut pas abuser des mauvaises choses, wordt dat. Zoals preken afsteken. Of twee maal opgewarmde spinazie.

De auteur is tot zondag afwezig. Welk doel die afwezigheid dient en wat Thomas Rosenboom ermee te maken heeft, leest u volgende week.

woensdag 7 oktober 2009

Gedrochten

Datumloze dagen, Jeroen Brouwers

Ik weet niet of het ook geldt voor kappers of pakweg automonteurs, maar in mijn beroep is het een feit: aan goed werk gaat vallen en opstaan vooraf.
De kinderen die uit mijn pen voortvloeien zijn niet altijd moeders mooiste. Wie dat niet gelooft, moet maar eens praten met mijn vriendin E. die zo lief is als meelezer op te treden, niet van deze blog noch van krantenartikels, maar van mijn manuscript. Of met de heren P. en W., die ook ingewijd zijn in mijn interne keuken. Zolang het over feiten of landschappen gaat, is er geen vuiltje aan de lucht, maar zodra gevoelens aan de orde zijn, maken de gedrochten hun opkomst. Inderdaad: dat gebeurt ook wanneer de kermis in de stad neerstrijkt, al zijn de gedrochten daar van een andere orde. Voorbeelden zal ik u en vooral mezelf besparen. Want slechte zinnen zijn zoals hatelijke herinneringen. Jeroen Brouwers beschrijft het gevoel dat ze opwekken op de eerste bladzijde van Datumloze dagen:
‘Soms glipt een hatelijke herinnering opeens je hersens binnen, als een insluiper die een pianosnaar over je hoofd gooit en aanspant tegen je keel.
Bij zulke herinneringen heb ik de neiging heel hard een lang aangehouden schreeuw te slaken, om daarmee de taferelen uit mijn hersens te blazen, zoals men in het voorjaar et semikanonschoten het knaaggedierte van zijn pas ingezaaide akker of het gevleugelde gajes uit de boomgaard met de jonge vruchten probeert te verjagen.
Eigenlijk bedoel ik niet eens de pijnlijke herinneringen zelf, maar de schaamte die ze oproepen.’


Deze zinnen zijn hoogstwaarschijnlijk zo uit Brouwers pen gerold. Hij heeft, vermoed ik, weinig last van gedrochten.

dinsdag 6 oktober 2009

Boze tenen

Max en de Maximonsters, Maurice Sendak

‘Mama...’
'Ja?' Ik prik een stuk salade vast. Salade van het groentepakket, “levende vers” te oordelen naar de hoeveelheid aarde en slakken die na het wassen in de gootsteen is achtergebleven.
‘Je hebt boze tenen,’ zegt E.
Mijn vork blijft in het ijle hangen. Ik kijk naar mijn voeten die aan het eind van mijn gestrekte, blote benen op het terras rusten (jawel, in oktober eten we hier nog buiten). Mijn hakken heb ik allang ingeruild voor Birkenstocks. Straks daalt de nacht in, er staat geen cinema op het programma, noch een overnachting in een sterrenhotel en mijn vriendin A. verwacht ik niet, dus waarover zou ik me druk maken?
‘Die bobbels kijken zo boos.’
E. werpt zijn liefste blik op mijn voeten, de blik die normaal gezien gereserveerd is voor zijn knuffeldieren. Of voor de Maximonsters. Max en de maximonsters is het meest versleten boek van de kinderbibliotheek. Al minstens elvendertig keer hebben we het voorgelezen, maar I. (2), E.(4) en N.(6) krijgen er nooit genoeg van. Een ideaal bedverhaal is het niet. De ellende begint halverwege, wanneer de monsters voor koning Max buigen. I. moet dan van E. en N. zeggen wie van de broers welk monster is. Het monster met de normale tenen schreeuwt het hele huis bij elkaar. Het monster met de klauwigste, knoestigste voeten straalt.
'Bobbels?'
E. knikt, nog steeds met zijn vertederde blik.
Voor ik mijn hap salade opeet, schenk ik hem mijn breedste glimlach. Wie zou niet blij zijn met het ultieme compliment?


maandag 5 oktober 2009

Il y a un petit problème.

Les confessions, Jean-Jacques Rousseau

Woensdag, 21u. U volgt Italiaans, u drinkt een glas muskaatwijn in de Vooruit, u zit achterovergezakt in een rode cinemafauteuil. De avond is, met andere woorden, pas begonnen. Hier spreken en schrijven we nacht. In het dorp zijn Bar Les boulistes en Bar du Clos nog open, maar op dit uur zijn er alleen habitués. Zwijgend staren ze in hun demi. In onze impasse, een kilometer van het centrum, is alleen sterlicht te zien. De uil heft zijn lied aan, de boor van monsieur José slaapt allang. De kinderen ook - weliswaar nog niet lang. Er wordt op de voordeur gebonkt. U leest het goed, “gebonkt”, wij doen niet aan voordeurbellen.
‘Daar is iemand,’ zeg ik aan manlief.
‘Welnee,’ antwoordt hij, ‘het is de wind maar.’
Het gebonk klinkt opnieuw, meedogenloos nu.
‘Ga toch maar eens kijken,’ zegt manlief zonder zijn blik los te laten van zijn computerscherm.
Ik draai het slot open. Op de drempel staat mijn vriendin A., verwaaid en met de glimlach. In haar gebruikelijke staat dus.
‘Je zal niet geloven wat er is gebeurd!’ Haar gebruikelijke taal ook.
‘Kom binnen,’ zeg ik, maar ze staat al in de woonkamer.
‘Ik heb een cabanon gevonden,’ zegt ze, ‘tien kilometer hiervandaan, kompleet afgelegen, met veertien hectare grond en een ongelooflijk zicht op de bergen. Mag-ni-fi-que.’ Ze trilt van opwinding. ‘Vanmiddag ben ik vanmorgen bij de bank langs geweest. 178,000 euro. Beetje duur wel, maar… ken je het gevoel? Soms wéét je dat het goed zit.’
Ik knik.
‘Overmorgen teken ik het compromis,’ zegt ze. ‘Ik moet nog enkele dingen regelen. Mag ik telefoneren?’
Ik reik haar de draagbare telefoon aan. Mijn vriendin A. heeft een gsm, maar die gebruikt ze niet. Principekwestie. ‘Wanneer heb je het bezocht?’ vraag ik.
‘Vanmorgen.’ Ze haalt een beduimeld papiertje boven met telefoonnummers en tikt een nummer in. ‘Het enige probleem, als we dat tenminste een probleem mogen noemen, is dat er geen elektriciteit is. En het mag niet bewoond worden. Maar het zicht…’
Sedert mijn vriendin A. Les confessions van Jean-Jacques Rousseau leest, heeft ze een niet te stuiten passie ontwikkeld voor de natuur. Niet alleen voor de natuur trouwens, maar daarover later meer.
‘De bankier begreep me volledig,’ zegt ze met de hoorn tegen haar oor. ‘Ik zei hem dat ik artiste-peintre ben en dat ik me moet kunnen afzonderen om te schilderen. ‘ Haar lach schalt door de woonkamer. ‘Je denkt toch niet dat ik gezegd heb dat ik huisvrouw ben met twee kinderen?’
Zelfs manlief volgt de conversatie nu.
‘De bankier moet niet weten dat ik er ga wonen. Ik zet gewoon een tipi in de tuin. En dan ga ik lezen en schilderen. En als ik ooit mijn zeilboot heb, kan ik hem in de tuin parkeren. Plaats genoeg. Wat vind je?’
Ik knik.
‘Sjjjt…. aan niemand vertellen. Ik mag er niet aan denken dat iemand me voor zou kunnen zijn.’
‘Moet je nog veel regelen?’ vraag ik.
‘Il y a un petit problème.’ Ze maakt een grimas. ‘Je kan je niet voorstellen wat er gebeurd is vorige week in La Rochelle.’ (Ze ging daar een vriend uitzwaaien die met de zeilboot de Atlantische Oceaan zou oversteken.) ‘Mijn paspoort gestolen.’
‘Misschien werkt het met je rijbewijs.’
Met haar oor nog steeds tegen de hoorn aan schudt ze het hoofd. Ook kwijt dus.
De telefoon belandt op de tafel. ‘Niemand thuis,’ zegt ze. ‘Zut alors.’
Ze stapt naar de voordeur. ‘Ik bel morgen uit de bar in het dorp. Dat heb ik vanmiddag ook gedaan.’ Ze glimlacht naar mij en manlief.
‘Pas de problème.’


zondag 4 oktober 2009

Zondagmorgen

Syngué sabour, Atiq Rahimi

Het zou niet mogen. Me vrijmaken op een zondagochtend is, zachtjes uitgedrukt, moeilijk. Elke mama van drie jongens die maximum zes jaar oud zijn en op 1153 kilometer van hun opa en oma wonen (we spreken over de meest nabije van de twee), zal dat bevestigen. Manlief kan inspringen, zal u zeggen. Dat zou hij inderdaad kunnen als het in onze contreien niet gewemeld had van de mountainbikepistes die er op de zevende dag van de week van negen tot twaalf – tot vier als de GPS het laat afweten – om schreeuwen bedwongen te worden. Manlief kon niet. Dus belde ik M., de lieve babysitter. Het trof: ze was vrij.
Om negen uur stond M. voor de deur. Ik toonde haar de ovenschotel die ik had bereid, gaf de jongens een kus en sprong in de auto. Atiq Rahimi, here I come!
Jawel u leest het goed, Atiq Rahimi, de gevierde Frans-Afghaanse schrijver-cineast annex Goncourt-winnaar 2008, deed onze contreien aan, meer bepaald het boekenfestival van Mouans-Sartoux. Om tien uur werd Terres et cendres vertoond, daarna was er een debat met de auteur.
Ik was voorbereid. Mijn Nikon D90 en voicerecorder zaten in mijn tas (interview?) en daar zou nog een te signeren exemplaar van Syngué sabour bijkomen. Ik had mijn vriendin N. aan wie ik het boek een jaar geleden had geleend, gezegd dat ik om 9u15 aan haar deur zou staan – waar zij aan de telefoon overigens niet mee kon lachen. Om 9u32 stormde ik de oprit van N. op. Ze kwam me tegemoet in een gestreepte Petit Bateau pyama. ‘Ik heb de hele avond gelezen,’ zei ze. ‘Zeg me of Rahimi in het echt ook zo zwartgallig is.’ Syngué sabour is niet vrolijk, toegegeven, maar wel subliem.
Om tien uur was ik geparkeerd en wel in Mouans-Sartoux. Van de auto naar de cinemazaal liep ik. In een temperatuur van 25°C, op sandaaltjes en met onder de arm behalve de gebruikelijke prullaria ook mijn fototoestel, voicerecorder, notablok en Syngué sabour. Maar ik liep. De dranghekkens voor de ingang van de filmzaal waren verdacht leeg. Waar kon ik een ticket nemen?
‘Aan het automaat,’ zei een dame met een vervallen permanent.
Toen ik voor de machine stond, besliste die zichzelf uit te schakelen. Shutting down. Het loket dan maar. Er was niemand.
‘De zaal is vol,’ zei een man van de organisatie.
‘Mag ik niet staan?’ vroeg ik.
‘De zaal is vol,’ herhaalde hij alsof hij me niet gehoord had.
Entretien Atiq Rahimi à 11h45 annulé las ik boven het loket. ‘Onmogelijk,’ riep ik uit, ‘wat gebeurt er?
‘Hernia,’ mompelde de man van de organisatie.

Ik troostte mezelf met Joyce, Flaubert, van Cauwelaert en Mille. De laatste twee schreven zelfs een opdrachtje in. Daarna plofte ik neer op het terras van het festivalrestaurant en sloeg Madame Bovary open. Ik at er foie gras bij. Het zou niet mogen.