Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 30 september 2013

Kamperen (1)


Ik wrikte mijn driepoot zo diep ik kon in de bosgrond. Scheef zitten kon ik verdragen maar mijn stoel moest wel stabiel staan. Mijn man was in het sanitair blok gaan afwassen en de kinderen speelden op het sportveld. Ik had de pyjama's en knuffeldieren in de tenten gelegd en nu zat ik aan onze kleine kampeertafel met La vie devant soi van Emile Ajar

Het verhaal van Momo en zijn surrogaatmoeder, de oude ex-prostituee Madame Rosa, had me tijdens de rit naar Carcassonne meegezogen, maar nu lukte het me niet meer mijn aandacht erbij te houden. De zon school achter de boomtoppen en de lichte schaduw van de sparren was vol en duister geworden. In mijn dunne kaptruitje - de enige trui die ik meehad - had ik het koud, maar ik slaagde erin dat probleem weg te denken. Wat ik vervelender vond waren de geluiden die naargelang het donkerder werd steeds helderder klonken. Naast ons kampeerde een paar met een jongetje  en een hond. Het leek alsof ze recht in mijn oor praatten. 
'Begin je nou eindelijk eens te eten?' hoorde ik de vrouw keer op keer vragen.
Ze werd af en toe onderbroken door de man die zei: 'Kijk nou toch eens aan, lekkere parmezaan....Wil je parmezaan? '
Ook die vraag bleef onbeantwoord.

De minuten verstreken. Mijn ogen rustten nog op La vie devant soi, maar ik deed geen moeite om te lezen, ik besefte zelfs niet dat ik een boek in mijn handen hield, zozeer was ik - mijn hele wezen - toegespitst op de conversatie van de buren, hoewel die veel eentoniger was dan de gedachtenissen en belevenissen van de tienjarige Momo bij Madame Rosa, een Joodse die Auschwitz heeft overleefd en die zich - in Momo's woorden - jarenlang heeft "verdedigd met haar achterwerk" tot ze daar te oud voor werd. Om geld te verdienen zorgt ze voor kinderen van prostituees. De meeste logés blijven slechts tijdelijk, maar Momo woont al jaren bij Madame Rosa. Zij is oud, uitgeleefd en ziek. Hij houdt met heel zijn hart van haar en verzorgt haar zo goed als hij kan, maar moet toezien hoe haar toestand elke dag achteruit gaat.

Tijdens die laatste levensmaanden van Madame Rosa zet Momo de eerste stappen naar de volwassenheid en komt hij enkele goed bewaarde geheimen over zijn identiteit te weten.
De kracht van de roman ligt in de stem van de verteller die enerzijds erg rijp is voor z'n jonge leeftijd, maar anderzijds veel kinderlijke onschuld aan de dag legt. Door de bril van de kleine Momo krijgt de harde marginale milieu waarin hij leeft iets poëtisch. Zijn blik is grappig, ontroerend en vaak ontluisterend juist.

Terwijl de tekst op mijn blad vervaagde en ten slotte opging in algehele duisternis, klonken de woorden van de buren steeds scherper en dichterbij.
'Begin nu maar te eten!'
'Wil je parmezaan? Lekkere parmezaan?'
De zinnen echoden in mijn hoofd en ik kreeg zin om iets te roepen of luid te gaan zingen toen eindelijk een huilerig stemmetje klonk: 'Maar stop nu toch! Waarom praten jullie altijd zoveel?'

La vie devant soi (Emile Ajar), Folio, 273 p.


maandag 23 september 2013

Een vrije vrouw


Van de acht huizen in onze stille straat is er een onbewoond, hoewel de bedden zijn opgemaakt en er warm water uit de kraan stroomt. De eigenaars, Niçois van over de tachtig, lieten het huis veertig jaar geleden bouwen en komen eenmaal per seizoen over. 
Toen ik het hekken vandaag open zag staan, ging ik poolshoogte nemen. Monsieur begroette me. 
'Mag ik je voorstellen aan mijn dochter?' vroeg hij. 

Ik had de dochter nog nooit ontmoet, maar ik wist het een en het ander over haar. Iedereen in het dorp sprak indertijd over haar schoonheid, al hadden de meesten het meisje (ze was toen een jaar of zeventien) enkel als een flits zien passeren, op de achterbank in de auto bij haar ouders. Wanneer de grijze coupé van het gezin na maanden afwezigheid in de hoofdstraat werd gespot, verspreidde het nieuws zich als een lopend vuurtje door het dorp. 
Vaak waren de luiken van het buitenhuis nog niet geopend of de eerste nieuwsgierigen klopten al aan, in zondagshemd en met achterover gekamde haren. Of madame een fles olijfolie van eigen kweek wilde aannemen? Had monsieur zin in een potje jeu de boules? Konden ze hulp gebruiken in de tuin? 

Monsieur sloeg de voorstellen beleefd af. Het waren natuurlijk voorwendsels om een glimp op te vangen van mademoiselle. Iedereen had bepaalde plannen met haar: een sigaret delen, een rit op de scooter, een zwempartij in de rivier... Er stonden ook meisjes bij het hekken, zogezegd om hun broers in het oog te houden want "dat kind uit Nice" interesseerde hen niet. Ze keken naar het huis en stootten elkaar aan als mademoiselle in beeld kwam, en de dag nadien flaneerden ze met een identiek kapsel en gelijkaardige oorhangers door het dorp.

Af en toe bracht mademoiselle haar vader die in de tuin werkte een glas water of een stuk fruit, waarna ze weer verdween. Wat ze binnenshuis deed, was onduidelijk. Waren zij en haar moeder aan het poetsen? Stond ze op de bovenetage door de gordijnen te gluren en telde ze haar aanbidders? Of lag ze op bed en had ze uit verveling een stoffig exemplaar van Bonjour tristesse (1954) opengeslagen, het debuut van Françoise Sagan, en fascineerde die roman haar zo dat ze alles en iedereen was vergeten? 

Het verhaal gaat over een frivole weduwnaar die met z’n zeventienjarige dochter Cécile op vakantie is aan de Côte d’Azur. Op een dag komt een kennis logeren, een elegante, gecultiveerde vrouw van in de veertig. Ze charmeert Cécile en haar vader, die zijn piepjonge liefje laat zitten. Cécile is eerst verrukt, maar wanneer ze door toedoen van de nieuwe vrouw haar wufte leventje moet opgeven, slaat haar enthousiasme om in boosheid. Zinnend op wraak zet ze een pervers spel op het getouw, dat zal lukken maar een trieste glans over het leven zal leggen. 
Toen Bonjour tristesse verscheen, herstelde Frankrijk van de tweede wereldoorlog. Het frivole, immorele hoofdpersonage lokte een schandaal uit dat nog erger werd door de jeugdige leeftijd van de auteur. Françoise Sagan was achttien, ongeveer zoals mademoiselle. 

Op een dag kwam deze laatste niet meer naar het dorp. Het gerucht ging dat ze een welstellende Parijzenaar had ontmoet en bij hem was ingetrokken. Ik herinnerde me dit alles toen ze voor me opdook, in een wijd T-shirt, een legging en slippers. Ze had ravenzwart haar tot halverwege haar rug. De fijne trekken van weleer verdronken in een breed vormeloos gezicht. 
Ze had ook een zoon van tien, vertelde ze. Vroeger had ze festivals en exposities georganiseerd en een mondain leven geleid, maar het bleek niet te combineren met een gezin, ook omdat de vader van haar zoon voor zijn werk in het buitenland verbleef. Ik vroeg welke job haar man had. 
'Pas op,' zei ze, 'hij is mijn man niet. We zijn niet getrouwd.' 
'Na zoveel jaar maakt dat toch geen verschil meer uit?' 
Ze keek me onderzoekend aan. 'Jij bent zeker geen Française? Voor een Franse vrouw is het kompleet anders. Een Française die ongehuwd is, is een vrije vrouw.' 

Op weg naar huis vroeg ik me af of de oudere mannen in het dorp zich haar nog herinnerden. Misschien zou een rit op de scooter nu wel in goede aarde vallen. Mademoiselle was in elk geval geëmancipeerd. De invloed van Françoise Sagan, misschien? 

Bonjour tristesse (Françoise Sagan), Pocket Editions, 188 p.

Jean Seberg als Cecile in de verfilming van Bonjour Tristesse door Otto Preminger (1958)

vrijdag 13 september 2013

Nu ben je echt

Kort verhaal. Verkozen tot een van de twintig beste inzendingen van de Lowlands Schrijfwedstrijd. 


Enkele uren geleden hebben ze kennis gemaakt ter hoogte van Marne-la-Vallée-Chessy. Hij is een Amerikaan van zeventig die van EuroDisney naar Lyon gaat en last heeft van zijn rug. Zij komt uit België en heeft de nacht op een bank in Brussel-Zuid doorgebracht. Aan de conductrice heeft ze geen vervoersbewijs voorgelegd, maar een visitekaartje en een pasfoto. Ik reis in opdracht van een uitgeverij, zei ze, ik speel een romanpersonage dat een illegale treinrit maakt naar Nice, ik moest zelfs mijn haar laten knippen. Daarna is ze met de Amerikaan meegegaan naar de restauratiewagon. Toen ze terugkwamen, anderhalf uur later, bloosden ze allebei.

Nu zit zij opnieuw. Hij staat in het gangpad en sluit zijn ogen. Sommige passagiers heffen het hoofd, werpen een blik op de rechtstaande man en lezen verder in hun krant of boek. Maar ze verliezen hun aandacht. Na enkele paragrafen richten hun hoofden zich weer op en wenden ze zich naar de oude, voor zijn leeftijd nog kwieke Amerikaan. Zo gaat dit ballet van lezen, kijken, lezen en kijken een tijd door. Andere passagiers vallen in, het ritme verandert, de leestijd wordt korter dan de kijktijd. Waarom gaat die man niet zitten, heeft hij kramp in zijn rug? Welke nationaliteit zou hij hebben, hij ziet er allerminst Frans uit. Beoefent hij een trendy soort meditatie, iets revolutionairs, de laatste trend in zijn land? Waarom draagt hij een tas rondom zijn middel, zo’n buidel is toch voor kinderen bestemd, we moeten niet naïef zijn, wat heeft hij daarin verstopt, is hij een terrorist? Deze gedachtestromen lijken besmettelijk. De blikken van de passagiers in wagon 6 scherpen zich. Kranten worden neergelegd, boeken dichtgevouwen, ruggen spannen zich op. Onrust zwermt het treinstel binnen.
De Amerikaan opent opnieuw zijn ogen en overschouwt de coupé. Zelfs het geritsel van de chipszakjes is opgehouden, het voorbije anderhalf uur was in deze wagon voortdurend plastic aan het knisperen, wat geen enkele Fransman zal verbazen want in het land van de gastronomie zijn chips niet weg te denken uit de picknickmand. De Amerikaan keert zijn ernstig professoraal gelaat naar de rijen achteraan, de blos staat nog op zijn kaken, nu blijven zijn ogen rusten op haar, ze is de enige passagier die naar drukwerk kijkt, ze bijt op haar onderlip.
Misschien, Maria, misschien droom ik als ik leef, misschien leef ik als ik droom, of misschien, ik weet het niet, zijn droom en leven bij mij vermengde, gekruiste dingen, waaruit mijn bewustzijn zich vormt doordat ze in elkaar doordringen.
Ze haalt een hand door haar stekelige haar. Het boek ligt op haar schoot, ze heeft het gesloten. Uit haar ooghoeken kijkt ze naar de Amerikaan.
Maria, zegt hij, geloof me, het komt me bijna tastbaar reëel voor dat ik een personage uit een novelle zou kunnen zijn en mij in de waarheid van een vertelling beweeg op de grote golven van een stijl.
Nadat hij is gaan zitten, blijft het stil in wagon 6. Sommige passagiers staan op om de Amerikaan te bekijken, naar hem te glimlachen, een duim op te steken.
Goed, zegt hij. Waar zijn we nu?
Wacht.
Ze draait zich naar het raam, voorzichtig, om te vermijden dat ze haar spiegelbeeld zou zien. Toen ze besloot haar haren te verkopen, was ze pas een half uur van huis weg. In die korte tijdspanne had ze gezien de weersomstandigheden een grote afstand afgelegd, haar benen leken een eigen wil te hebben, zo kordaat bewogen ze zich voort. Pas toen ze door het vlokkengordijn licht zag schemeren, een gebouw, de gevel van het station, kon ze weer denken. Onmiddellijk kreeg ze een bang voorgevoel. Ze greep naar haar portemonnee. Jawel: haar Visakaart ontbrak. Rechtsomkeert maken was geen optie, ze werd ziek als ze nog maar aan Rob dacht. Om acht uur was hij thuisgekomen. Hij was in een betere bui, dat had ze direct gezien. Hij had die bepaalde glans over zich, anders kon ze het niet uitleggen, en ze vroeg zich af of het te maken had met Mille, zijn vroegere baas die nu onder zijn leiding stond. Ze schonk haar glas wijn iets te vol en zweeg. Toen ze aan tafel zaten en Rob daadwerkelijk over Mille begon, dat hij de rollenwisseling niet aanvaardde, dat hij zijn autoriteit in vraag stelde, dat hij niet gewoon chef kon zeggen zoals de andere agenten deden maar er op een rare manier moest bij kijken, probeerde ze aan een wit vlak te denken maar ze bleef Rob horen. Schitterend idee…weet je wat ik toen deed…honderd keer pompen…het voltallig korps…een prachtig showtje. De woorden echoden door haar hoofd en zonder smaak at ze haar bord leeg. Nadat ze de keuken had opgeruimd, begon het te sneeuwen. Door de donkere gang liep ze naar de trap. Boven deed ze haar rok, panty’s en schoenen uit. Ze koos een paar dikke sokken uit en een jeans, kleedde zich aan, stopte een set reservekleren in een sporttas en ging naar beneden. De hemel zag wit van de vlokken. Ze nam de warmste jas uit de vestiairekast en trok met wol gevoerde wandelschoenen aan. Voor ze naar de woonkamer ging, zette ze de sporttas bij de voordeur. Rob zat in de zetel tv te kijken. Ze zei dat ze naar buiten ging. Hier waren twee mensen, twee gezonde jonge mensen die voor het raam konden staan en de tuin langzaam wit zien worden, naar buiten gaan en sporen vormen in de sneeuw of gewoon een gesprek voeren want ze deelden eenzelfde taal. Er waren oneindig veel mogelijkheden, zoveel dingen waartoe ze in staat waren. Nadat ze had herhaald dat ze naar buiten ging, begon ze te tellen. Toen Rob bij honderd nog niet had gereageerd, draaide ze zich om, pakte ze de sporttas en verliet ze het huis.
Ook het beursje van haar portemonnee was leeg. Liever helemaal blut dan half blut, dacht ze, dat is een beter verhaal. Het idee haar haren te verkopen volgde vanzelf, het maakte deel uit van de rol die ze had, de rol die ze nu wilde. Het moment was ongunstig. Op donderdagavond om elf uur zijn kapperszaken gesloten, maar in Matonge was misschien nog iets open, die Afrikaanse salons gespecialiseerd in vlechtenkapsels en haarextensies hebben andere uren. Ze nam een bus naar de Brusselse binnenring, de laatste bus van de dag, ze mocht gratis mee, en van de eindhalte liep ze door de sneeuw naar Matonge. Maar de kappers waren dicht en ook de bazaars die scharen verkopen hadden hun luiken neergelaten. Ze kon bij een willekeurig huis aanbellen om een keukenschaar te lenen en hoewel de optie niet aantrekkelijk was hield ze die in het achterhoofd tot ze in een straat met vier kappers en drie cafés kwam. Ze ging een café binnen, sprak enkele mensen aan. In het tweede café bleken twee kappers aanwezig. Horace kwam uit Kameroen, Désiré was geboren en getogen in Schaarbeek, ze hadden elkaar ontmoet op een virtueel kappersforum en waren twee jaar samen. Horace droeg een schaar in zijn binnenzak. Zonder aarzelen zette hij die in haar lokken. Hij bood honderd euro om de zware haarstreng te mogen houden. Na het knipwerk wilden de heren haar het resultaat tonen, maar Horace vond zijn zakspiegel niet en in het toilet was er geen spiegel. Hij zei dat ze een air van Jean Seberg had maar Désiré sprak dat tegen, in zijn ogen leek ze eerder op Twiggy. Ze wenste de bekvechtende coiffeurs een goede nacht en toen ze het café verliet, wist ze dat het belangrijk was voortaan niet meer in spiegels te kijken.

Door het raam ziet ze de voorsteden van Lyon voorbijglijden.
Ik herinner me de naam van het gedicht niet, zegt ze, maar volgens mij komt het van Pessoa. Daar ben ik vrijwel zeker van. Fernando Pessoa.
Als ze de Amerikaan nu zou zien, zou ze bemerken hoe vrolijk die woorden hem maken.
Heb je dat gevoel ook soms? vraagt ze.
Welk gevoel?
Dat je in een verhaal leeft. Dat ik in een verhaal leef. Dat jij en ik samen in een ander verhaal leven.
Stel je voor, zegt hij, stel je voor dat ik het plots in mijn hoofd haalde dat je me iets voorloog? Misschien denk ik het straks weer als ik in mijn hotelkamer ben, maar nu zit je naast mij.
Hij legt zijn hand op haar mouw.
Nu ben je echt.

Kort daarna bereikt de trein het station Lyon Saint-Exupéry. De Amerikaan stapt uit, de vrouw rijdt verder naar Nice. Via de treinconductrice vindt ze logies achter de haven, een kamer die ze in ruil voor enkele uren schoonmaken per dag niet hoeft te betalen.
Later, als haar oude leven zo ver van haar af staat dat het lijkt alsof ze het niet zelf heeft meegemaakt, zal ze af en toe aan deze ontmoeting denken. In haar hoofd zal ze de Amerikaan Pessoa noemen. Ze zal hem nooit meer terugzien.


De citaten van Fernando Pessoa komen uit Het boek der rusteloosheid (De Arbeiderspers) en werden uit het Portugees vertaald door Harrie Lemmens.

donderdag 12 september 2013

Heerlijk subversief


Ze noemen hem de exponent van de hedendaagse Argentijnse literatuur, de opvolger van Jorge Luis Borges. Zijn eerste roman verscheen in 1975 en vanaf 1993 voerde hij het ritme op tot twee à vier boeken per jaar. Zijn oeuvre telt intussen meer dan zeventig werken en elke nieuwe titel lokt een polemiek uit: is hij een genie of een dwaas, is zijn werk voorspelbaar of vernieuwend, improviseert hij of plant hij elk boek met een maniakale precisie, is hij de laatste auteur van het verleden of de eerste van de toekomst?

De Argentijnse auteur César Aira (°1949) mag dan incontournable zijn in Zuid-Amerika, maar bij ons is hij nagenoeg onbekend. Tot voor kort was maar één van zijn romans in het Nederlands vertaald, namelijk de heerlijke satire De nachtelijke invallen van ambtenaar Varamo (De Geus, 2007) over een Panamese ambtenaar die op een dag de pen ter hand neemt en het belangrijkste gedicht van de Midden-Amerikaanse literatuur schrijft. Nu is daar een tweede titel aan toegevoegd, De schimmen, een roman die oorspronkelijk verscheen in 1990.

Het verhaal speelt zich af in Buenos Aires, op een werf waar luxeflats worden opgetrokken. Het is 31 december en stikkend warm. De toekomstige bewoners komen met de architect naar de voortgang van de werken kijken.
César Aira geeft een minutieus overzicht van de activiteiten en de mensen op de bouwwerf: de smerige halfnaakte bouwwerkers die overal tussen lopen, de welstellende eigenaars en de dromen die zij op hun nieuwe woning projecteren, de architect die van hot naar her loopt en alle vragen probeert te beantwoorden, de vrouw van de nachtwaker die de was ophangt in de halfafgewerkte conciërgewoning op het dak van het gebouw.
Er gebeurt tegelijkertijd van alles en elke activiteit op zich is banaal, maar toch krijgt de lezer een merkwaardig voorvoelen. César Aira beschrijft het gewone zo scherp en gedetailleerd dat het een bijzondere lading krijgt. En er ís ook iets merkwaardigs aan de hand. In het gebouw wanen naakte mannen rond, een soort schimmen die op de rand van de schotelantenne op het dak zonnebaden, door de muren van de ene naar de andere kamer zweven, plots schaterlachen.

Uit de introductie van de schimmen spreekt Aira’s meesterschap. In een van de beginscènes gebruikt de conciërge hen als koelsysteem. Hij drukt wijnflessen in hun borstkast, waarna de wijn niet alleen koel wordt, maar ook verandert in een sublieme oude cabernet sauvignon. Aira beschrijft het surreële tafereel achteloos, zonder uitleg te geven, alsof hij het over de normaalste zaak van de wereld heeft. Net zoals de conciërge en zijn gezin gaat de lezer het bestaan van de schimmen al snel gewoon aannemen.

Naarmate het verhaal vordert vernauwt het plaatje zich. De rijke eigenaars verlaten de werf en na een lunch overgoten met rode wijn keren ook de bouwvakkers huiswaarts. Behalve de schimmen blijft alleen het Chileense conciërgegezin over. De conciërge zelf ligt straalbezopen in bed, terwijl zijn vrouw Elisa de kinderen die overal door het gebouw rennen probeert te verzamelen, voorbereidingen treft voor het oudejaarsmaal en zich zorgen maakt over haar tienerdochter Patri, die volgens haar te lichtzinnig en dromerig is om iets te bereiken in het leven.

De middag vordert, de hitte blijft verstikkend, de conciërge wordt niet wakker, de kinderen willen niet slapen. De suffe, benauwende sfeer heeft geen vat op Elisa, die verdergaat met haar huishoudelijke taken, maar zorgt wel voor een dreigende onderstroom in het verhaal. De focus verschuift naar Patri. Naarmate de avond nadert, laat het meisje zich steeds meer in met de schimmen, wat leidt tot een fatale afspraak.

“Als ik het niet schrijf, zal niemand het schrijven”, zegt de meester zelf over zijn verhalen. Wie De schimmen heeft gelezen moet die uitspraak bijtreden. Welk soort boek is dit nu? Een thriller, een psychologische roman over een stuurloze puber of toch eerder een fabel? Elke poging tot categorisering is gedoemd te mislukken. De roman heeft veel, zeer verschillende facetten (er staan bijvoorbeeld ook mooie bespiegelingen in over architectuur) die vreemd genoeg wonderwel samengaan. De schimmen is een prachtstaaltje van het unieke talent van de Argentijnse schrijver. Hopelijk laat de volgende Nederlandse vertaling minder lang op zich wachten, want zoals Roberto Bolaño al zei: “Eens je Aira hebt gelezen, wil je hem blijven lezen.”

De schimmen (César Aira), Meulenhoff, 160 p.
Deze recensie verscheen op 17 juli in De Morgen.

woensdag 11 september 2013

Loser wordt vrijheidsvechter


Antonio Ungar (1974) laat zijn derde roman spelen in Miranda, een fictief Latijns-Amerikaans staatje met een president die al bijna twintig jaar de lakens uitdeelt, vrienden op ministersposten heeft geplaatst en de media, drugshandel en guerrilla bestuurt. Terwijl de armoede blijft groeien en de onveiligheid toeneemt, wordt de regering alsmaar rijker.

Ungar, die in Bogotá werd geboren en na omzwervingen in Mexico, Groot-Brittannië, Spanje en Israël sinds kort weer in Colombia woont, had al twee verhalenbundels en twee romans geschreven toen hij in 2007 werd opgenomen bij de Bogotá 39, de 39 beste Latijns-Amerikaanse auteurs jonger dan 39. Voor deze laatste roman, oorspronkelijk getiteld Tres Ataúdes Blancos (Drie witte kisten), kreeg hij in 2010 de prestigieuze Spaanse Premio Herralde.

De Colombiaan flirt in De presidentskandidaat met de stereotiepen van de Zuid-Amerikaanse dictatorroman, maar dat hoort bij de opzet. Het verhaal is origineel en de toon onderscheidt zich. Ungar bedient zich van zwarte humor en spot. Zo luistert de president naar de naam Fluit en kan hij alleen in kikkerperspectief worden gefilmd omdat hij buitengewoon klein van stuk is. De ik-verteller, José Cantona, lijkt al even belachelijk. Hij dicht zichzelf velerlei kwaliteiten toe, maar is een loser die op zijn veertigste nog in zijn ouderlijk huis woont en de dagen doorbrengt in een permanente alcoholroes. Zijn grootste verdienste is een treffende fysieke gelijkenis met Pedro Akira, de kandidaat van de oppositiepartij. Wanneer deze laatste een kogel in het hoofd krijgt, wordt Cantona benaderd door een voormalige klasgenoot die lid is van de oppositie. Deze vraagt hem de plaats van Akira in te nemen tot na de verkiezingen. Alleen zo kan een nieuwe overwinning van Fluit worden voorkomen.

Cantona wil zijn vader bewijzen dat hij niet de lamzak is waar deze hem voor houdt en neemt de uitdaging aan. Hij krijgt verwondingen opgeschminkt, wordt aan machines gelegd en maakt kennis met dokter Neira en zijn lieftallige dochter Ada, de verpleegster. Aanvankelijk profiteert hij van zijn luxeleventje en drinkt en blowt hij zich suf, maar dan ontspint zich een romance met Ada en wordt hij bevriend met zijn hoofdlijfwacht. Zij blazen hem nieuw leven in. Het “fluitisme” uitroeien wordt zijn hoogste doel.

Maar in een bananenrepubliek zoals Miranda is niemand te vertrouwen en niets bestendig. Complotten en aanslagen zijn dagelijkse kost, en met zijn Ada rolt Cantona van het ene in het andere avontuur. Elders zou het onwaarschijnlijk zijn, maar, zo zegt Cantona: “In Miranda is de werkelijkheid altijd veel erger dan de verbeelding, heb ik inmiddels wel geleerd”.
Gaandeweg krijgt hij klappen en soms lijkt de waanzin nabij, maar telkens krabbelt hij overeind en bindt hij de strijd tegen de corrupte machthebbers van Miranda weer aan.
En zo ontpopt de protagonist van deze rocamboleske parodie zich van een egoïstische luilak tot een integer man die vecht voor een ideaal. Of die oorlog,  zoals Ada gelooft, op voorhand reeds verloren is, mag de lezer zelf ontdekken.

De presidentskandidaat (Antonio Ungar), De Geus-OxfamNovib, 311 p.
Deze recensie verscheen op 21 augustus in De Morgen. 

dinsdag 10 september 2013

Mijn leven is mooier dan literatuur - Jannah Loontjens


Gefronste wenkbrauwen, een monkelend lachje, ongeloof… De titel van het essayboek van Jannah Loontjens (1974) laat de literatuurliefhebber niet onberoerd. Wie is deze schrijfster die durft te beweren dat haar leven mooier is dan literatuur? Auteurs leven toch bij gratie van literatuur? Hun bestaan valt of staat toch met boeken?

In het voorwoord bekent de schrijfster meteen dat het citaat niet van haarzelf komt. Het was net de overtuiging dat literatuur met het leven is verweven die haar aanzette dit boek te schrijven. Loontjens, die ook filosofe is, promoveerde als literatuurwetenschapper aan de Universiteit van Amsterdam. Vertrekkend van haar persoonlijke ervaringen als lezer en schrijver gaat ze hier op zoek naar de rol van literatuur in ons leven en in de samenleving.

Wat is een sterk begin van een boek? Hoe worden we getekend door wat we lezen? Waar komt de groeiende drang tot schrijven vandaan? En wat is goede literatuur? Het is maar een greep uit de vragen die de Nederlandse zich stelt.  Ze zoekt verheldering in het werk van canonieke auteurs zoals Proust, Kafka, Borges, Woolf en Faulkner en geeft de lezer gaandeweg veel zin om de boeken van deze schrijvers te (her)ontdekken , maar slaat ook de brug naar filosofen zoals Heidegger, Benjamin of Foucault. Aan de hand van films en televisie zoals Oprah’s Book Club neemt ze het beeld dat we van schrijvers hebben onder de loep.

Mijn leven is mooier dan literatuur draagt de ondertitel Een kleine filosofie van het schrijverschap. Loontjens formuleert fijne bespiegelingen en trakteert de lezer op prikkelende gedachtesprongetjes, maar soms wordt ze wat langdradig. Ze verkent zijpaden, maakt omtrekkende bewegingen en valt daarbij af en toe in herhaling. Dat haar boek eeuwig onaf is, geeft ze toe. Pasklare antwoorden bestaan niet. Mijn leven is mooier dan literatuur is een voorzichtig aftasten naar het wezen van iets wat zich sowieso niet in een definitie laat vangen.

Mijn leven is mooier dan literatuur (Jannah Loontjens), Ambo/Anthos, 182 p.
Deze recensie verscheen op 5 september op cobra.be

maandag 9 september 2013

De imaginaire ziekte


In 2003 was Alberto Barrera Tyszka (°1960) aan het werken aan een reeks korte verhalen, toen een ervan naar z’n eigen zeggen met hem aan de haal ging. Het verhaal bleef groeien en resulteerde in een roman, La enfermedad (De ziekte), bij ons verschenen als De verloren patiënten van dokter Andrés Miranda.
De Venezolaan, die in Caracas doceert aan de letterenfaculteit van de Universidad Central de Venezuela, kreeg er in 2006 de prestigieuze Premio Herralde voor, uitgeloofd door de Spaanse uitgeverij Anagrama.

Het spilpersonage van de twee verhaallijnen is Andrés Miranda, die als internist werkt in een hospitaal in Caracas. Hij vindt het zijn plicht de patiënten niets voor te liegen, ook niet als ze terminaal ziek zijn, maar wanneer bij zijn vader een ongeneeslijke kanker wordt geconstateerd, gaat hij twijfelen of hij wel eerlijk moet zijn. De woorden en de moed om het slechte nieuws te vertellen ontbreken hem. Omdat hij er doodongelukkig van wordt, neemt hij vrijaf en vertrekt hij met zijn vader op reis, in de hoop dat hij het triest bericht in een meer ontspannen sfeer wel over zijn lippen zal krijgen. De bestemming is Isla Margarita, waar Andrés Miranda als tienjarig kind een week met zijn vader heeft doorgebracht na de onverwachte dood van zijn moeder in een vliegongeluk.

Barrera Tyszka is erg goed in het portretteren van de geforceerde en pijnlijke intimiteit die de volwassen zoon en de oude zieke vader op reis delen, de geheimen die ze voor elkaar hebben, de toenaderingspogingen die moeizaam blijven, ondanks of net door de nakende dood.

Het relaas van de Miranda’s wordt afgewisseld door een lichtvoetiger verhaal, dat start met e-mails die een zekere Ernesto Durán aan de dokter richt, waarin hij zich beklaagt over een ziekte die niet medisch is vastgesteld maar hem volledig in de greep heeft. Omdat Andrés Miranda hem niet meer wil ontvangen en zijn telefoons niet beantwoordt, probeert Ernesto Durán via e-mail met de dokter in contact te komen. Het is zijn laatste uitweg: “Als u me antwoordt, is dat prima. Als u dat niet doet, doet dat er ook niet toe. U schrijven, dat is het enige waardoor ik me beter voel, eigenlijk het enige wat ik nodig heb.”

De secretaresse, die elke dag nieuwe berichten ziet binnenkomen, begint op een dag in naam van Andrés Miranda te antwoorden. Het personage van Ernesto Durán gaat steeds meer plaats innemen in haar gedachten, in die mate dat ze last krijgt van de symptomen die hij in zijn e-mails zo uitvoerig beschrijft.
Barrera Tyszka plaatst de echte ziekte tegenover de soms net zo slopende  imaginaire ziekte. Elk element van de roman zit goed: de twee verhaallijnen die elkaar op een natuurlijke manier afwisselen en aanvullen, de sobere en mooie taal, de ietwat afstandelijke, beschouwende verteller die de lezer toelaat zich het verhaal eigen te maken, de humor waardoor de roman ondanks zijn trieste thema’s een zekere lichtheid behoudt. De verloren patiënten van dokter Andrés Miranda is verrassend en geraffineerd en wordt bij een tweede lezing nog beter.

De verloren patiënten van dokter Andrés Miranda (Alberto Barrera Tyszka), Wereldbibliotheek, 173 p.
Deze recensie verscheen op 10 juli in De Morgen.