Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

woensdag 30 juni 2010

Mischa & Munro (Gerard van Emmerik)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Maar ik ging niet dood. Niet vorige week, ook niet gisteren, niet
vannacht, of vanochtend, stoppen met ademen doe ik wellicht over een
paar tellen of de komende nacht of uiterlijk morgen. Maar zo denk ik al
dagen.
Munro zit aan mijn bed, Munro de levende, Munro de trouwe, tegen wie ik ooit zei, toen het over was tussen ons: Ik stop ermee, voor eens en altijd. En hij had vol vertrouwen geantwoord: ja, ik ook. En daarna gehuild, vermoedelijk.
Maar nu is hij hier, naast de infuusstandaard voor de morfine, hij glimlacht, hoewel er niets te glimlachen valt. Ik zie wat hij ziet. Een man in een ziekenhuishemd, tot op het bot vermagerd, een skelet, de mond open, het tandvlees zwart. Munro pakt mijn handen, die nog als vroeger zijn, warm en zacht, toen zij hem omklemden, streelden, en ik weet dat hij denkt: hoe lang nog, en ik probeer een geluid te maken dat goedkeuring moet uitdrukken. Munro, die bij me blijft in het Katholieke Ziekenhuis, anders dan de doktoren, zij hebben zich teruggetrokken, de heren die mijn dood al dagen, weken geleden hebben aangekondigd, een enkele keer komt er nog een en doet met zijn gedesinfecteerde handen alsof hij koorts opneemt en mijn pols voelt…
Munro. Hij fluistert tegen een oude rimpelige non: Ja, alles in orde, bedankt, alles in orde, gezien de omstandigheden. Munro die voorzichtig mijn naam zegt. En geen reactie krijgt. Maar die toch weet dat ik weet dat hij er is. Niets ontgaat hem. Munro, de bedachtzame, de kalme, de onzekere, hij kust me zoals hij me tijdens mijn leven nooit heeft gekust.
Munro, die nog nooit een dode heeft gezien.
Ik ben zijn eerste. In een lange rij.

Gerard van Emmerik (1955) maakt deel uit van de redactieraad van Hollands Maandblad. Hij debuteerde in 1993 met de verhalenbundel Iets scherps, een priem en werkt momenteel aan zijn achtste boek, Kippen.

Wie pasticheert Gerard? Uw reactie graag hieronder.

maandag 28 juni 2010

Gestrand



Op wie lijkt ze, vroeg ik me af toen ik het nieuwe meisje in de supermarkt zag.

Ze was niet ouder dan achttien, tenger gebouwd en had lichte droevige ogen en bruin haar. Langzaam liep ze door de gangen, alleen.
Dat ze door de supermarkt in dienst was genomen leidde ik af van het blauwe T-shirt met het opschrift Leclerc. Ook op mijn volgende bezoeken zag ik haar nooit werken. Hoe was ze zo jong in de supermarkt gestrand? Waarom studeerde ze niet, of reisde de wereld rond of zocht minstens een spannendere job?
Tenzij...

Misschien schrijft ze, dacht ik, en doet ze dit werk omdat het haar tijd geeft om na te denken. Terwijl ze daar zo slentert door de supermarktgangen ontrollen zich in haar hoofd misschien zinnen, krijgen personages vorm.

Anderen hebben het haar voorgedaan. Denkt u maar aan de Portugese auteur Fernando Pessoa die overdag een rustige baan had als hulpboekhouder in Lissabon en buiten de kantooruren meer dan twintigduizend teksten schreef die hij in een hutkoffer bewaarde en die pas na zijn dood werden teruggevonden.
Terwijl Pessoa zich over zijn kantoorwerk boog, groeiden in zijn hoofd niet alleen teksten, maar ook levens, de levens van zijn heteroniemen Alvaro de Campos, Ricardo Reis en Alberto Caeiro, en ook Bernardo Soares.
Pessoa beschouwde Bernardo Soares, die ook boekhouder was, als een semi-heteroniem omdat Soares zo dicht bij hemzelf stond. Overdag werkte hij net als Pessoa als klerk. Buiten de kantooruren wijdde hij zich aan lange omzwervingen in Lissabon en hield hij een dagboek bij.

Het boek der rusteloosheid van Bernardo Soares is een losse verzameling van mijmeringen, filosofische en psychologische beschouwingen. Soares leeft in een kleine wereld. Hij verlaat Lissabon nooit, op kantoor gebeurt steeds hetzelfde, de buitenwereld is voor hem altijd dezelfde en in zijn boek probeert hij voortdurend hetzelfde, namelijk zijn eigen identiteit ontdekken.
“Sluit je op in je ivoren toren, maar sla de deur niet achter je dicht. En je ivoren toren ben jezelf,” tekent hij op. Hij ziet bewust af van het leven, waartegenover hij een zorgvuldig gekoesterde weerzin ontwikkelt en die hem allergisch maakt voor wereldkennis en verre reizen.
“Dromen over Bordeaux”, schrijft hij, “is niet alleen beter maar ook waarachtiger dan uit de trein stappen in Bordeaux" (wat mij hiertoe inspireerde).
Via prachtige zinnen en overpeinzingen zet Soares de lezer aan tot introspectie. Het boek der rusteloosheid is een boek om te lezen en te herlezen, een leven lang.
Pessoa schreef er gedurende twintig jaar aan. Het verscheen pas 47 jaar na de dood van de Portugese schrijver, in 1982 (in het Nederlands in 1990), en wordt beschouwd als zijn magnum opus.

Misschien rijpt in haar hoofd ook een magnum opus, dacht ik terwijl ik het supermarktmeisje bespiedde en me afvroeg aan wie ze me toch deed denken. Misschien vindt ze vandaag een snedige repliek bij de ontbijtgranen of een cliffhanger bij de zuivel. Als ze tenminste niet wordt aangestaard door klanten zoals mij. Ze ving mijn blik op en zond me een melancholieke glimlach.

Het doet niet ter zake, maar sinds kort weet ik op wie ze lijkt. Haar evenbeeld is Natalia Vodianova, het meisje van Shalimar.

vrijdag 25 juni 2010

Riviera



We hebben op amper zes maanden tijd meer regen gehad dan we in normale omstandigheden krijgen in een volledig jaar. Zelfs leken in de statistiek zullen hieruit kunnen concluderen dat een warme, droge en perfecte zomer voor de deur staat. Welke formidabele perspectieven dit biedt, kwam ik vorige woensdag te weten in de bibliotheek van Cannes.

De bibliothecaris van de leren broeken en de gebronsde huidskleur die ik vanaf nu Fred zal noemen (ik hoorde zijn collega hem zo aanspreken) gaf me behalve mijn boeken en een papiertje met de uiterste inleverdatum ook een glanzende boekenwijzer. Er stond een afbeelding op van een strand en een blauwe lucht en uit het strand rees een reusachtig boek op. "Pages à la Plage" las ik op de cover en, daarnaast, "La ville de Cannes vous propose une bibliothèque à la plage Macé".
Tegen mijn gewoontes in zocht ik onmiddellijk de kleine lettertjes op. Tussen 1 juli en 31 augustus, las ik, staat op Plage Macé (naast het Palais des Festivals) elke dag een bibliotheek, open van tien uur 's morgens tot zes uur 's avonds. Mits een waarborg van tien euro kan daar voor 48 uur een boek ontleend worden. Jawel, op het strand, gewoon, binnen handbereik, een roman, een non-fictiewerk, een strip of een manga, wat u maar wil!

Elke mens die zichzelf een bibliofiel noemt zal akkoord gaan dat dit een reden is om de vakantieplannen om te buigen naar de Côte d'Azur. Behalve Cannes wilt u dan natuurlijk ook andere badplaatsen aandoen, al was het maar om de buste van BB-in-haar-hoogdagen te bewonderen (in de mairie van Saint-Tropez), de wedstrijden van de jouteurs te volgen (Sète), het huis van Charles Trenet te bezoeken (Narbonne), op zoek te gaan naar de villa waar Aldous Huxley Brave New World schreef (Sanary-sur-Mer), de théorie érotique du clocher de Collioure te snappen of de plek te zien waar Virginia Woolf geïnspireerd werd tot The Waves.

Dit en nog veel meer vindt u allemaal terug in Riviera van De Standaard-journalist Peter Jacobs en reisschrijver Erwin De Decker. Deze gloednieuwe gids voor de Franse Middellandse Zeekust zit niet alleen boordevol informatie, tips en weetjes, maar - wat zelden het geval is bij een reisgids - leest als een roman.
Het is maar de vraag of u hem zal kunnen inruilen voor een bibliotheekboek deze zomer, op Plage Macé in Cannes.

woensdag 23 juni 2010

Verre landen

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

’s Avonds in de tuin sluit ik mijn ogen en denk aan verre landen.
Ik zie de golven aanrollen over het strand van Choroni
en luister naar het hobbelen van fietstaxi’s door de straten van Hanoi.
Op mijn lippen ligt het zilt van de zee voor Punta Arenas,
in mijn neus de geur van frangipanierbloesems op Hiva Oa.
Ik converseer in het Spaans, het Frans en het Vietnamees.
Soms drink ik guarapita, wiegend op het ritme van tamtamgeroffel in Venezuela,
Op andere keren koop ik lotusbloemen op de vroegmarkt in Hanoi,
tel ik de dolfijnen in het zog van de boot naar Tierra del Fuego,
of word ik opgeschrikt door een wild paard op de Markiezen.
In mijn zetel in de tuin
onder een deken van sterren in zilver en klatergoud
beleef ik het leven in Choroni, Hanoi, Punta Arenas en Hiva Oa
en als ik mijn ogen open
voelt het alsof ik daar ben geweest
en vraag ik me af of denken niet alleen beter, maar waarachtiger is dan
in Choroni, Hanoi, Punta Arenas en Hiva Oa te zijn.

Wie pasticheer ik? Uw mening, graag.

maandag 21 juni 2010

Weerzien



J. en zijn vriendin waren in Europa en of het paste dat ze op bezoek kwamen?
Ze gaven een conferentie in Toulouse wat, mailde hij, de gelegenheid was eventjes om te rijden naar een vriendin in Barcelona en daarna tot bij ons want op zeshonderd kilometer meer of minder kwam het niet, toch niet als je in Canada woont en daarvoor jaren in Californië hebt geleefd.

Onze laatste ontmoeting dateerde van drie en een half jaar geleden. In het afgelopen decennium hadden we elkaar sowieso maar hoogstens enkele uren per jaar gezien, telkens rond kerst op café in Gent en elke keer was ik zwanger geweest. Nu kwamen ze plots drie dagen logeren. Met een mengeling van blijde verwachting en spanning keek ik ernaar uit want u weet ook hoe dat soms gaat met vrienden van vroeger.

Op de dag dat ze zich hadden aangemeld belde J. me om tien uur op. Ze waren nog in Barcelona, zei hij, gingen onderweg het museum van Salvador Dalí bezoeken en zouden tegen zes uur bij ons zijn.
Zijn stem was niet veranderd, dacht ik toen ik mijn telefoon weer in mijn tas ging stoppen. In de woonkamer bleef mijn blik haperen bij een roman die een maand tevoren in de bus was gevallen. Het was een prachtige gebonden uitgave van Afval en dorre bladeren van Gabriel García Márquez, het verhaal van een arts die in het dorp Macondo aankomt, veroordeeld wordt door de dorpsbewoners en ten slotte zelfmoord pleegt. Bij ontvangst had ik het boekomslag langs alle kanten bestudeerd, eraan geroken en het boek dan snel, voor de verleiding te groot was, in de rekken weggeborgen.

Márquez is de schrijver van mijn jeugd. Hij maakte me warm voor Zuid-Amerika, voor het geschreven woord, het magisch realisme, de journalistiek.
Hoe zou het zijn om hem te herlezen? Zou ik hem even goed vinden als toen ik zestien was? En, wilde ik het risico lopen op een ontgoocheling of hield ik liever dat gevoel vast dat zijn boeken me toendertijd hadden gegeven?
Een auteur herlezen die je ooit hebt aanbeden was als een weerzien met vrienden die je uit het oog hebt verloren, dacht ik, en ik liet Afval en dorre bladeren ook deze keer op zijn plank staan.

Om acht uur stonden J. en zijn vriendin op de oprit. We gilden, lachten en omhelsden elkaar.
Sedert onze laatste ontmoeting was J. huiseigenaar geworden, rookte hij niet meer, had hij deelgenomen aan de astronautenselectie van de ESA en doceerde hij sterrenkunde aan 450 studenten. Anders was hij nauwelijks veranderd. Hij verfijnde nog steeds zijn pokertechnieken, was gepassioneerder dan ooit door zijn onderzoek en bleef een allerbeste verteller.
We gingen een dag toeristen in Nice en de overige tijd laveerden we tussen de tuintafel en het barbecuestel. We haalden herinneringen op aan het half jaar dat we een flat hadden gedeeld in Porto, keken naar Venus, spraken over koolstofmoleculen in de ruimte en over Van vlees en bloed, dronken nog een glas rode wijn, hadden het over de dood en of het aannemelijk was dat religie de mens heeft geholpen om te overleven, lachten vaak, aten te veel en sliepen te weinig.

Na drie dagen vertrokken ze via Montpellier (vriendenbezoek) naar België waar J. voor de terugkeer naar Canada een klasreünie ging voorzitten.
Toen ze de straat uit waren, liep ik naar de woonkamer en nam Afval en dorre bladeren van de plank.


vrijdag 18 juni 2010

Noodweer



Het gaat goed met ons, dank u.
We leven, zijn in goede gezondheid, het huis staat niet onder water, we hebben elektriciteit, en de tuin die vorige week dor uitsloeg is nu bijna schreeuwerig groen.

Nieuws over de ramptoestanden die het noodweer in de Var heeft veroorzaakt kreeg ik per mail, van ongeruste vrienden en familieleden uit Noord-Europa.
Ik had de regen natuurlijk gehoord, overdag en 's nachts en de volgende dag weer. Terwijl het water maar bleef vallen, klonk af en toe vogelgefluit. Het was niet het opdringerige geschetter van de eksters die de tuin voortdurend proberen in te palmen, maar een zacht zangerig melodietje. Het leek alsof de bewuste vogel alleen durfde te fluiten wanneer hij dacht dat niemand hem hoorde en hoe harder het regende, hoe stoutmoediger hij werd en langer en luider hij zong.

Wat hij niet wist was dat ik, aan mijn schrijftafel, mijn activiteiten had gestaakt en aandachtig luisterde.
Ik dacht aan de uitspraak van E. (4) de dag voordien "ik ga een vogel worden" en besloot dat ik het in een volgend leven ook zou willen, zeker na het lezen van Histoire d'une mouette et du chat qui lui apprit à voler van Luis Sepúlveda, ook weer een vondst uit de kinderbibliotheek.

De meeuw, dat is Afortunada, wiens moeder in een olieplek terechtkwam maar het nog kon maken tot Hamburg om daar, op het balkon van een flat, een ei te leggen. Voor de moedermeeuw sterft, laat ze de kat van het huis, Zorba, beloven het ei uit te broeden en voor het jong te zorgen. Zorba mobiliseert alle katten van de haven van Hamburg om te helpen bij de opvoeding van Afortunada.
Histoire d'une mouette et du chat qui lui apprit à voler verscheen in 1996, vier jaar na De oude man die graag liefdesromans las, Sepúlveda's debuut dat hem internationale bekendheid gaf. Het is een ongewoon, poëtisch verhaal dat blijk geeft van het sociale en ecologische engagement van de Chileense auteur.

Vannacht heeft het opnieuw verschrikkelijk geregend.
Toen ik vanmorgen in het dorp was, zag ik een dode vogel op de straat liggen. Ik vroeg me af of de vrienden van de onbezorgde fluiter in onze tuin hem op de hoogte zouden brengen en hoe ze het zouden aanpakken om de opvoeding van de verweesde vogeljongen te organiseren.

woensdag 16 juni 2010

Walging, angst en de trein naar Las Vegas (Frans Pollux)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ed Spin beweerde dat hij harder kon lopen dan Tom. ‘Nee, ik ga het hier niet bewijzen want dan ben jij het die enorm voor schut staat en voor je het weet hebben we bonje.’ We zaten op de verkeerde trein --- weer terug naar de plek waar we onze auto hadden laten staan toen die het begaf. Ed had gezegd dat dit juist de momenten waren die alles de moeite waard maakten. Ik was daar niet zo zeker van. ‘Man, wat een kick, man o man,’ schreeuwde Ed wel achtenzestig keer nadat de conducteur ons wees op onze fout. Ed bleef maar opgefokt op en neer aan het lopen over het smalle gangpad tussen de volle banken door en bij elke ‘man o man’ gingen de andere passagiers benauwder kijken omdat ze dachten dat we keet wilden trappen. Maar ik zou niet eens meer keet kúnnen trappen zelfs als ik het ontzettend van plan was, en aan het gezicht van Tom te zien was ook zijn staat van denken op totaal iets anders gericht; alsof hij ergens was zonder Ed en zonder mij en zonder die trein met al die benauwde koppen en voorbijrazende bomen. Een bomensoep was het, of bomenpudding, die ik uit het raam zag. Kwam door dat spul. Ik werd er misselijk van. Van die hele treinreis trouwens. Ed had ons overtuigd de trein te nemen met het smoesje dat de cadans van zo’n rit ons goed zou doen na al die weken op de weg. Maar de weg, dáár deden we het toch voor? DAT was juist de kick, de weg; en dan niet eens een weg ergens naar toe maar meer de weg ergens vandaan of eigenlijk gewoon de weg --- de weg of iets dergelijks maar in ieder geval niet het spoor. ‘Woow man, woow, ik zweer je dat ik nu pas begrijp waarom ik nooit getrouwd ben, NU, hier, in deze trein!’ Ed riep het tegen niemand in het bijzonder maar blijkbaar voelde een grote neger zich aangesproken want hij stond op en zei HEEL KOEL dat Ed zijn grote vuile mond moest houden. Ik moest denken aan Freddy, die rare kerel in dat wegrestaurant drie dagen geleden, en vroeg me af of die nog ooit overeind gekomen was. De vuisten van Ed, zei Tom altijd, de vuisten van Ed zijn als twee rubberen ballen, maar dan van steen. Nu lag Tom tegenover me in een maffe roes weg te zinken. Net toen Ed wilde antwoorden, stopte de trein, en de neger liep hoofdschuddend naar de deur. Iederéén liep hoofdschuddend naar de deur, want dit was het laatste station en toen ook Ed zich dat realiseerde schreeuwde hij: ‘MAN! WOOOW! DIT IS HET EINDE!’ Hij zwaaide met zijn armen en draaide rond en ik werd alleen maar misselijker. Dat spul had op hem een heel andere uitwerking dan op Tom en mij. Maar zo was Ed, en daarom zat ik hier. Omdat Ed anders was. Je had bij ons de reguliere lokale types. Als ik gedaan zou hebben wat mijn vader me opdroeg was ik ongetwijfeld opgenomen in een gezellig clubje van dergelijke reguliere lokale types. En dan had ik de rest van mijn leven op reguliere lokale lokaties blijven rondhangen. Ed haalde me daar weg. Ed nam me mee, of ik nam Ed mee (dat weet ik niet meer precies maar het doet er eigenlijk niet toe) en samen gingen we weg. Want ook Ed was het zat. Hij schreef erover in gedichten die hij voordroeg in rokerige krotten van zaaltjes. Strontbezopen vrouwen kropen daar rond en hij imponeerde die vrouwen met zijn verzen zodat ze uiteindelijk naar hem toe kropen en zich dienstbaar maakten aan De Kunsten En Andere Verheven Zaken. Toen al kon Ed hele nachten doorgaan. Hij bleef helder en scherp. ‘Ik word alleen maar wakkerder,’ zo omschreef hij zijn nachten. ‘In die toestand moet je eens gaan autorijden,’ raadde hij me aan, ‘drie nachten niet slapen en dán achter het stuur kruipen en gas geven. En gewoon gaan rijden.’ Destijds zou ik nog gevraagd kunnen hebben ‘maar WAARHEEN dan?’ maar nu doorgrondde ik de domheid van die vraag. Het perron was leeg toen we uitstapten. Achter het stationsgebouw zagen we onze auto al staan. Een dagje rust in de roestige zon had ‘m goed gedaan, meende Ed en hij rende ver voor ons uit naar mijn wagen toe. Ik hielp Tom met lopen en ondersteunde hem door ‘je mag zo weer op de achterbank liggen’ in zijn oor te fluisteren maar na een meter of honderd moest ik zelf uitrusten. Stoppen, eigenlijk. Ik kon niet meer. We waren halverwege en ik kon niet meer. Halverwege onze reis, bedoel ik, als je er tenminste van uitgaat dat het doel van onze reis ook ons einddoel was. Maar daar durfde ik geen vinger om te verwedden, zeker niet gezien de boosaardige opgefoktheid waarmee Ed de wagen insprong en ‘m startte --- HIJ WAS GEREPAREERD! DOOR WIE? Ik keek toe hoe Ed met de versnelling in z’n vrij het gaspedaal VOL indrukte en tegelijkertijd zijn arm naar buiten stak en begon te schreeuwen. Ik moest op mijn hurken gaan zitten. Tom viel neer. Het zand dat al dagen in mijn broek, mijn schoenen en mijn eten zat, nam nu bezit van mijn gezicht. Het was een wolk, een wolk woestijnzand, een wolk maar dan zonder water, zonder water en zonder de behoefte mij te verkoelen. Zonder de drang ook maar iets met mij te doen, anders dan mij op te schuren. Ik keek naar Tom. Er liep slijm uit zijn mond. Ed begon te janken. Hysterisch te janken en hij hield het gaspedaal al die tijd volledig ingedrukt. Misschien riep hij mij. Misschien riep hij Tom. Of wellicht declameerde hij een vers. Dan zouden er weldra zatte, vieze vrouwen naar hem toe komen kruipen. Ik kon niet meer. Ik liet me achterover vallen met mijn hoofd op de dijen van Tom. Knarsend op talloze korrels vreemd zand keek ik naar een vreemde zon en het rare bewegen van het lege blauw daaromheen. Het geschreeuw van Ed werd vreemder, en vreemder, en vreemder, en vreemder, en vreemder, en vreemder.

Frans Pollux (1977) is zanger, radiopresentator, theatermaker en
columnist. Van 2003 tot 2006 was hij stadsdichter van Venlo. Hij
debuteerde in februari bij Uitgeverij Atlas met de roman
Het gelijk
van Heisenberg. Zijn nieuwe album Wetse nog ligt sinds mei in de winkel.

Wie pasticheert Frans? Uw reactie graag hieronder.

maandag 14 juni 2010

Vernissage



We waren uitgenodigd op de vernissage van vriend P.
Met zijn schildersatelier gaf hij een expositie in het lokaal onder de toeristische dienst.

Voorbij rokende mannen en vrouwen met ongekamde grijze haren en fleurige tunieken gingen we naar binnen. Vriend P. gaf ons twee kussen en daarna kregen we een rondleiding. Hij weidde uit over verftechnieken en sprak over de achtergrond en het specifieke talent van elke kunstenaar. De kinderen gniffelden voor de naaktstudies, ontleedden de vissenportretten van vriend P. en vielen aan op de tafel met zoute hapjes. Daarna renden ze alle drie door de expositieruimte, waarbij ze evenveel bekijks kregen als de doeken want het vergde een bijzonder inschattingsvermogen om zonder ongelukken rakelings langs kunstwerken en glazen wijn te scheren.

We zagen collages met ribkarton en experimenten met beschilderde landkaarten, aquarelles van landschappen en portretten met verf van Nescafé en suiker. Ik vroeg uitleg aan vriend P., fotografeerde, deed een poging om de kinderen te temperen, passeerde een man die fluisterde "Vous êtes plus belle qu'un tableau", wilde geen kaasblokjes, kreeg een uitnodiging voor een andere vernissage, complimenteerde een kunstenares en praatte met vriendin N. over de reis die ze de week nadien zou maken naar Madagascar.

Na anderhalf uur namen we afscheid. Het was half acht 's avonds, de zon scheen en op de terrassen op het plein waren mensen aan het aperitieven. Ik dacht na over de zin van kunst en daarna over de lichtheid van het bestaan en dan automatisch aan De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera.

Kundera beschrijft het leven van vier personages: Tomas, Tereza, Franz en Sabina. Tomas is een jonge, gescheiden dokter die een ongebonden leven leidt en overal in Praag maîtresses heeft. Hij huwt opnieuw, nu met de knappe Tereza. Maar zelfs als hij getrouwd is, kan hij zijn liederlijke leven niet opgeven. Tereza probeert om Tomas te begrijpen, maar ze kan niet licht over haar liefde zijn. Tomas' favoriete minnares is Sabina, een talentvolle schilder. Bij alles wat Sabina doet kiest ze net als Tomas voor lichtheid. Sabina gaat een relatie aan met Franz, een professor in Genève, die betekenis probeert te geven aan zijn bestaan door gewicht toe te kennen aan concepten en gebeurtenissen en zwaar te leven.
Kundera kiest niet tussen lichtheid en zwaarte en probeert niet om een van beide levenswijzen als de juiste aan te geven. Iedereen worstelt op een onvolmaakte, menselijke manier en geen enkele aanpak is beter dan de andere.

Ik bedacht dat het minstens een half leven geleden was dat ik de roman gelezen had en in mijn hoofd had ik een sfeer, maar de details waren me ontschoten. Ik moest het opnieuw lezen, besloot ik terwijl ik keek hoe de kinderen voor ons uit raceten naar het parkeerterrein.
'Toch leuk,' zei ik aan mijn man, 'dat we deze dingen al met hen kunnen doen.'

vrijdag 11 juni 2010

Honderdvijftig



Het strand van Nice was ontruimd en om de zoveel honderd meter stond een agent. Op zee telde ik één boot, van de politie. Zo op het eerste gezicht was ook de hemel leeg en hoewel het tegen vijf uur liep, anders toch spits, was de Promenade des Anglais nagenoeg autoloos.

Zo moet het geweest zijn in de Belle Epoque, dacht ik, en ik beeldde me in hoe rond dit uur, na de afternoon tea, koetsen uit de heuvels van Cimiez en Mont Boron afdaalden en de Promenade oprolden, met dames in witte jurken en mannen in pak. Het wintertoerisme in Nice kende toen zijn gloriedagen.

De eersten die hier de winters kwamen doorbrengen waren de Britten op het eind van de achttiende eeuw, toen het graafschap van Nice nog de speelbal was van Frankrijk en Sardinië. Tussen 1822 en 1824 liet de Britse dominee Lewis Way een weg aanleggen langs het strand, de eerste versie van de Promenade des Anglais. In 1860 werd Nice bij Frankrijk geannexeerd, en toen vier jaar later een spoorverbinding tot in de stad werd doorgetrokken, ging het wintertoerisme helemaal bloeien.
Op zoek naar zon en plezier zakte de Noord-Europese elite af naar Nice. Aristocraten en artiesten kuierden zorgeloos over de Promenade, verlost van alle protocol. Het gerucht deed de ronde dat het toen makkelijker was om gekroonde hoofden te ontmoeten in Nice dan aan de Europese koninklijke hoven.

In de novelle Sur l'eau geeft Guy de Maupassant ons een beeld van de Côte d'Azur uit die periode. Sur l'eau is een soort dagboek van een croisière die de Maupassant in 1888 maakt in zijn jacht, de Bel-Ami. Hij reist van Antibes naar Saint-Tropez en dan weer naar Monaco en maakt onderweg verscheidene excursies aan wal. Zijn ervaringen en observaties leiden tot lange reflecties over de zee en de wind, maar even goed over zijn innerlijke kwellingen (de gekte die hem in 1893 zal vellen, schemert hier en daar al door), over politiek, vrouwen of het wezen van de Fransman.
Hij schrijft over de zichten op het massief van de Estérel en hoe de wisseling van de kleuren lijkt uitgevonden om de Britse toeristen te vermaken, over de drie prinsen die hij kruist op de Croisette, over de mysterieuze invloed van de maan op het menselijke brein, en wanneer hij in Fréjus een menigte ziet samentroepen voor een kerk waar een huwelijk plaatsvindt, is dat een aanleiding om zijn mening te ventileren over het mensenras en hoe de mens de lelijkste van alle soorten is, en daar ook bij te vermelden dat hij een afschuw heeft van mensenmassa's omdat ze een ziel hebben en dat argument te staven met een citaat uit een brief die Lord Chesterfield aan zijn zoon schreef in 1751.

Ik bekeek het gedrang rond me op de dijk en kon er minstens mee instemmen dat een menigte een eigenaardig fenomeen is. Een politiewagen reed traag door de massa. Niemand sloeg er acht op. Alle blikken waren op de horizon gericht. Als ik mijn ogen toekneep, kon ik ze zien: acht puntjes, nu eens op een perfecte lijn, dan weer als een soort vliegende sterconstellatie.

Enkele seconden later strekte mijn nek zich, precies op het ritme van de nekken van de omstaanders. Onze monden vielen simultaan open en net als al die andere handen rond me gingen ook de mijne op zoek naar een fototoestel.

Acht vliegtuigen van de Patrouille de France scheerden boven het strand. Ze lieten blauwe, witte en rode rookpluimen na. Een oefening, zo bleek, voor het feest ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van de annexatie van Nice.


woensdag 9 juni 2010

Zwemmen (Esther Gerritsen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Franka Verpopke liep met een stapel schone handdoeken tussen de badgasten door, die op het gazon lagen te zonnen achter het hotel. Zij aan zij lagen de lichamen, als gestrande weekdieren die langzaam uitdroogden. Naast het zwembad, waarin niemand zwom, legde Franka de handdoeken boven op de kleine stapel die er nog lag. Ze nam de natte handdoeken uit de grote rieten mand en met twee van die vochtige bundels onder haar armen liep zij nu langs het zwembad, in de richting van het lage betonnen gebouwtje aan de overzijde van het gazon.

Franka droeg een witte katoenen jurk, die reikte tot over haar knie. Haar huid was bijna zo blank als haar jurk. Elke ochtend smeerde zij zich grondig in met zonnebrandcrème. Zij was zesenveertig jaar oud maar de twintig zomers die zij nu bij hotel Revallier werkte, hadden op haar huid geen sporen nagelaten. Franka hield haar blik naar beneden gericht terwijl zij naar het washok liep. Niemand keek haar na. Dat lag niet aan haar leeftijd. Twintig jaar geleden, toen zij hier voor het eerst liep, werd zij al genegeerd. Ook door haar leeftijdsgenoten. Zij was geen schoonheid. Alles in het gezicht van Franka Verpopke hing. Haar wangen, haar oogleden. Haar neus wierp een schaduw op haar bovenlip. Haar wenkbrauwen beschreven geen boogje. Haar mondhoeken wezen naar beneden. Zo was dat altijd al geweest en het wekte de indruk dat zij moe was. De kringen onder haar ogen hielpen niet. Als kind zag zij er al moe uit en haar ouders hadden haar steeds vroeger naar bed gestuurd, waarna Franka uren wakker lag en zich leerde bezig te houden met haar eigen gedachten. Als zij ’s ochtends opstond en er nog steeds moe uitzag, keken haar ouders haar zorgelijk aan en Franka sloeg haar ogen neer om hun zorgen niet te hoeven zien.

Ook nu, nu zij met de bundels handdoeken tussen de badgasten liep, hield Franka haar blik op haar witte sandalen gericht. Het was niet zo dat Franka zich schaamde of dat zij verlegen was, er was simpelweg veel dat Franka liever niet zag. De badgasten die haar al opmerkten hadden medelijden met de lelijke vrouw. Zij wisten niet dat Franka van hen wegkeek omdat de aanblik van hun roodverbrande huid haar met weerzin vervulde. Zij wisten niet dat zij haar blik maar even met volle aandacht op hen hoefde te richten, om hen ervan te laten doordringen dat zij hun meerdere was. Wie haar ogen niet kende, had medelijden met haar, maar wie ooit door haar was aangekeken, voelde angst.

Eenmaal in haar leven had een man haar benaderd. Het was haar eerste zomer bij hotel Revallier geweest, ze was zesentwintig jaar oud. Net als nu was ze met de natte doeken het wasgebouw binnen gelopen en had deze in de grote bovenlader gegooid. Achter zich hoorde ze de deur openen en sluiten. Voetstappen kwamen naderbij. Ze herkende de zware tred van de badmeester, het piepen van zijn rubberen sandalen. Zij gooide net een laatste handdoek die op de grond was gevallen in de machine, toen ze voelde hoe ze stevig bij haar heupen werd beetgenomen. Ze hield zich vast aan de bovenlader en wachtte op wat kwam. De badmeester hoorde bij degenen bij wie zij medelijden opriep. Hij schoof haar rok met beide handen omhoog. Toen draaide Franka zich om. Het was niet zo, dat ze per se afwijzend stond tegenover de voorgenomen handeling van de badmeester, maar ze wilde dat hij wist, dat hij zág, met wie hij deze handelingen voltrok. Uit het hangende gezicht, staarden de felle ogen de badmeester aan en die ogen zeiden: Neem mij gerust, maar kijk mij aan. De badmeester had niet gedurfd. Meer mannen waren er niet geweest.


Voor Esther Gerritsen in 2000 debuteerde met de verhalenbundel Bevoorrecht bewustzijn (De Geus), had ze al teksten voor theater geschreven. NRC Handelsblad noemde haar schrijfstijl "een soort literaire minimal art" en schreef "zoveel gevatte precisie op de vierkante millimeter wekt verwachtingen voor de toekomst". In 2005 verscheen haar eerste roman, Normale dagen, die de Dif/BNG Prijs kreeg en in 2006 op de longlist van de Libris Literatuurprijs stond. Ook haar volgende roman, Een kleine miezerige god (2008), werd goed onthaald. In augustus verschijnt Superduif, over een meisje dat al op heel jonge leeftijd weet dat zij voorbestemd is om uit te stijgen boven de middelmaat.


Wie pasticheert Esther? Uw reactie graag hieronder.

maandag 7 juni 2010

Eén bladzijde



Ik moest eigenlijk acht andere boeken lezen, maar ik dacht dat het geen kwaad kon om in de stemming te komen met een bladzijde uit Le joueur d'échecs van Stefan Zweig.

Het was de enige Zweig die in de bibliotheek van Cannes voorradig was toen ik daar in de naroes van Vingt-quatre heures de la vie d'une femme was aanbeland om alles van Zweig te confisqueren. Mijn ontgoocheling werd enigszins goedgemaakt door de wetenschap dat Le joueur d'échecs één van Zweigs meesterwerken was. In 1943, een jaar nadat de auteur met zijn vrouw zelfmoord pleegde, werd het gepubliceerd als Schachnovelle, en ik wist dat het stond voor de onmacht van het intellectuele en culturele Europa tegenover de nazi's.

Na de eerste bladzijde las ik ook de tweede. Daarna wist ik dat het verhaal zich afspeelde op een passagiersschip tussen New York en Buenos Aires, ik had kennisgemaakt met de verteller en ook met het personage dat een van de hoofdrollen zou krijgen, Miro Czentovic, de wereldkampioen schaken. Ik vermoedde dat Le joueur d'échecs net als Vingt-quatre heures de la vie d'une femme een raamvertelling zou zijn, dat de verteller dus ook hier het eigenlijke verhaal zou optekenen, en ik was even benieuwd als hem, dus las ik de laatste honderveertien bladzijden ook.

Czentovic is sedert zijn twintigste wereldkampioen. Hij verslaat moeiteloos de grootste schaakmeesters, maar zodra hij van achter het schaakbord vandaan komt, is hij een grotesk figuur. Hij kan nauwelijks schrijven, is helemaal niet gecultiveerd en om zijn domheid te verbergen, zwijgt hij zoveel mogelijk. Het enige wat hem interesseert is het schaakspel en dan vooral dat het geld dat hij ermee verdient.

De persoon van Czentovic intrigeert de verteller. Hij wil meer doorzicht krijgen in de schaakkampioen. Omdat Czentovic iedere vorm van sociale omgang uit de weg gaat, beslist de verteller zijn schaaktalenten boven te halen en een partijtje te organiseren. Hij vindt een tegenstander, MacConnor, een rijke en trotse Schot. Ze zijn nog maar even begonnen of Czentovic passeert en werpt een minachtende blik op hun spel. Als MacConnor verneemt dat Czentovic wereldkampioen is, gaat hij hem achterna en vraagt hem een spel te spelen. Czentovic gaat akkoord, mits betaling.

Het eerste spel is snel voorbij, maar MacConnor geeft de moed niet op en wil revanche. Ze beginnen opnieuw. MacConnor wordt bijgestaan door alle andere mannen in de rookkamer. Net als hij een cruciale zet wil doen, komt een vreemdeling tussen. Hij voorspelt de zetten van de tegenstander en raadt een andere strategie aan, waardoor MacConnor een gelijkspel kan bekomen. Dat gebeurt ook, tot ieders consternatie.
MacConnor wil dat zijn mysterieuze redder het opneemt tegen Czentovic, maar hij antwoordt dat het onmogelijk is en dat hij al vijfentwintig jaar niet meer gespeeld heeft, waarop hij snel de kamer verlaat.

De verteller zoekt hem op en maakt nader kennis. Monsieur B. komt uit een oude Oostenrijkse familie. Zijn vader was de lijfarts van de keizer. Toen Hitler aan de macht kwam, werd Monsieur B. gevangen genomen door de Gestapo, omdat ze informatie van hem wilden ontfutselen.
Monsieur B. wordt niet naar een concentratiekamp gebracht, maar in een hotelkamer opgesloten. Hij heeft alleen een bed, een tafel, een stoel, een wastafel en een raam dat uitkijkt op een muur. De enige keren dat hij zijn cel uit mag, is om ondervraagd te worden door de SS. De tijd gaat voorbij. Na een eind gaan zijn gedachten rondes draaien in zijn hoofd en vreest hij dat hij gek zal worden.
Op een dag, als hij al zo'n vier maanden opgesloten is, wordt hij weer eens weggeleid naar een ondervraging. In wachtkamer vindt hij een boekje. Hij smokkelt het mee naar zijn kamer: het blijkt een bundeling van beroemde schaakpartijen.
Vanaf dat ogenblik zijn de dagen van Monsieur B. niet lang genoeg. Hij speelt de schaakpartijen na (eerst met pionnen geboetseerd uit witbrood, maar al snel uit het hoofd) en als hij ze allemaal van buiten kent, begint hij zelf schaakpartijen uit te vinden tegen zichzelf. Dat leidt ten slotte tot een ontdubbeling van zijn persoonlijkheid en een zenuwinzinking.
In de kliniek ontfermt een familievriend zich over hem en zorgt ervoor dat hij vrijkomt, maar van zijn psycholoog mag hij nooit meer schaakspelen.
Wanneer Monsieur B. dit alles aan de verteller heeft gezegd, stemt hij toch toe een partij schaak te spelen, het allerlaatste van zijn leven.

De rest vertel ik u niet, maar ik kan u wel zeggen dat Zweig er zeer goed in geslaagd is al zijn wanhoop ten opzichte van het bewind van Hitler en de brute, gevoelloze macht van de nazi's in dat schaakspel te leggen.
Jawel, als het niet aan die andere acht boeken op mijn schrijftafel had gelegen, dan was ik nu weer op weg naar de bibliotheek.

vrijdag 4 juni 2010

Meikever



'Het is aangekomen,' zei ik.
'Nu al?' vroeg N. (7).

Hij had zijn eerste email verstuurd. We hadden een foto ontvangen van een vreemd insect en de vraag was of N. het kon benoemen. Hij bekeek de foto snel. Het was een meikever, hij kende het van zijn insectenboek.
Welk insect is dat? van Heiko Bellmann is zijn bijbel. Geen ander boek kan ertegenop, niet de avonturen van Le Petit Nicolas, zelfs niet de verhalen van Roald Dahl.

Toen hij de foto van de meikever met die in zijn boek had vergeleken, zei hij dat het een mannetje was omdat het zeven antennes had en geen zes.
Als hij kon, dacht ik, kroop hij zo in de huid van Erik Pinksterblom, de jonge hoofdpersoon van Erik of het kleine insectenboek van Godfried Bomans. Op een goede avond ligt Erik in bed en denkt hij aan de toets over insecten die hij heeft voorbereid voor 's anderendaags. Plots komen alle schilderijen in zijn kamer tot leven, onder andere ook Wollewei, een doek van een weiland met schapen waarop ook allerlei insecten figureren. Erik klimt in het schilderij en komt in een wereld van mensgrote insecten terecht. Hij maakt kennis met de wespenfamilie Vliesvleugel, ontmoet een filosofische hommel, helpt een vlinder een liefdesgedicht te schrijven, vecht met een spin, wordt opgepikt door een doodgraver, moet een regenworm uit de knoop halen en wordt geadopteerd door een mierenkolonie.

Ik keek naar N. en knikte. In zijn ogen lagen die speciale fonkelingen die hij voor zijn insecten reserveert. De tijd was echt wel aangebroken om het kleine insectenboek van Godfried Bomans te kopen.
'Echt nu al?' herhaalde hij. Ik constateerde nu dat hij niet zijn insectenboek maar wel de computer met zijn blik omarmde.
'Echt nu al,' zei ik en ik vroeg me af of dit het einde van zijn insectenliefde was, of zijn fascinatie nu zou overslaan op de computer, of hij alles zou willen weten van het internet, en of hij de computer ook zou willen openvijzen om te zien hoe het binnenwerk eruitziet, zoals hij zijn insecten bekijkt, onder de loep.
'Zo snel als een weerlicht dus!' riep hij.
Hij lachte luid en stoof dan de tuin in.

woensdag 2 juni 2010

Mijn oom jaagt niet meer (Jan van Mersbergen)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Hij stond helemaal achter in de tent, bij de plee’s, en ik ging even bij hem staan en we dronken wat en ik zag hem naar zijn dochters kijken die verderop dansten, de oudste danste met een lange blonde jongen met vet in zijn haar. Hij zei er niks van, maar kon zijn ogen er niet vanaf houden. Ik gaf hem een beker cola. Hij dronk snel en hij boerde en vloekte, maar niet om de cola.
Ik zei hem dat hij naar huis kon gaan, het was al laat. Ik zei hem dat ik zijn dochters naar huis zou brengen, maar daar reageerde hij niet op.
De oudste dochter ging naar de plee. Ze zei me gedag en ze lachte. Gaat het nog, pa? vroeg ze. Hij knikte. Ik wist dat hij tegen die operatie op zag en dat zijn dochters er ook tegen op zagen, vanavond echter stonden we in de feesttent en er had er een band gespeeld en na de band werd er muziek gedraaid en buiten klonken de geluiden van de botsauto’s en de Spiderbob.
Hij zag een man die hij kende uit hun dorp. Ook die man vroeg hem hoe het ging, iedereen vroeg hem hoe het ging.


Als ik er nu aan terugdenk geloof ik dat mijn oom voorbestemd was om een ouwe treurige kerel te worden, zo’n ouwe treurige kerel die je in Huize Antonia voor het raam ziet zitten, maar dat is hij toch nooit geworden, alleen die laatste jaren een beetje, toen zijn heup er aan was. Ik herinner me de dag dat hij me mee nam de polder in en dat hij voor het eerst miste, toen begon het. De weilanden vlak en verloren onder een strook mist en vanuit die mist zag ik hem aan komen lopen, ik herkende hem aan de loop van zijn buks die boven zijn schouder uit stak. Hij sprong over de sloot, soepel. Ik zag dat zijn laarzen nat waren en de onderkant van zijn broek ook.
Wakker? vroeg hij.
Ik knikte.
Hij haalde een pakje sigaretten uit zijn borstzak, schudde er een sigaret uit en stak hem aan met een lucifer. Op het doosje lucifers stond het logo van de winkel in het dorp, het stond ook op mijn voetbaltas. Mijn oom gooide de lucifer in de sloot en zei: Jij ook?
Hij hield me de sigaretten voor. Ik schudde mijn hoofd en hij lachte. Dat zou je pa moeten zien.
Ja, zei ik.
Dan gaan we maar.
Ik pakte de lange stok, liep achter hem aan naar de dam, die staken we over en toen gingen we het weiland door. De grond was zompig, het gras was hoog. Nergens zag ik koeien. De laarzen van mijn oom maakten sopgeluiden. Ik liet de stok op mijn schouder liggen. Toen kwamen we bij de eerste sloot. Mijn oom nam een aanloop en sprong erover. Nu haalde hij het wel. Ik volgde hem, zette de stok in de modder vlakbij het water en zette me af, landde hoog op de oever aan de andere kant.
Goed, zei mijn oom.
We liepen een heel stuk, tot vlakbij de zandafgraving. De mist was opgetrokken. Om de zandafgraving stond heiningdraad en een baan bomen en struiken. Daar zit wel wat, zei mijn oom. We liepen door tot een paar struiken bij een hoek van een volgende sloot en daar deed mijn oom zijn buks af en ging hij op zijn knieën zitten en ik ging naast hem staan, onze schouders waren even hoog, zag ik. Hij gebaarde dat ik stil moest zijn, maar ik was al stil.
We wachtten.
Toen wees hij. Ik had de haas al gezien. Hij zat in de schaduw van een van de bomen, een stukje er vandaan, in het gras. Mijn oom schoof heel voorzichtig de buks naar zich toe, zette hem tegen zijn schouder en richtte. Weer gebaarde hij dat ik stil moest zijn. Hij schoot. Een verschrikkelijke knal dreunde door de lucht, het geluid weerkaatste tegen de begroeiing en de rest van het geluid verstomde in de verte van de polder. Ik zag de haas niet wegrennen en ook zag ik hem niet liggen, maar aan het gezicht van mijn oom zag ik dat hij gemist had.
We zochten een andere plek op, bij het kanaal, maar daar waren geen hazen en ik voelde dat hij daar niet kwaad over was, want hij hoefde niet te schieten en miste ook niet.


Jan van Mersbergen (1971) debuteerde in 2001 met de roman De
grasbijter (Meulenhoff). Zijn vier volgende romans verschenen bij
uitgeverij Cossee. Momenteel werkt hij aan een familiedrama dat zich
afspeelt tijdens het Limburgse Carnaval, in uw boekhandel op 11
november 2011. Behalve romanschrijver is hij ook redactielid van literair tijdschrift De Revisor en blogger. Zijn website werd in april door HP/De Tijd uitgeroepen tot beste literaire weblog van Nederland.



Wie pasticheert Jan? Uw reactie graag hieronder.

dinsdag 1 juni 2010

Snob



Het filmfestival is voorbij en de zomer werkt aan een inhaalmanoeuvre. Voor ik naar Aix-en-Provence vertrok voor een weekend met vriendinnen, vroeg ik de zonen welke pet ze nu wilden. Het stond al een week in de schoolagenda's: casquette obligatoire sur la cour.

'Ik wil een lichtrode,' zei E. (4).
'Een roze?' vroeg ik, lichtelijk verbaasd, want als er één kleur die de zonen weigeren, dan is die het wel.
E. keek geïrriteerd. 'Neen, dat zeg ik toch niet! Een licht-rode.' Hij spelde het nadrukkelijk en wees naar iets oranje.
'En jij?' vroeg ik aan I. (3).
'Een blauwe.'
'Voor mij een zwarte,' zei N. (7).
'Oranje, blauw, zwart,' herhaalde ik, waarbij ik telkens de zoon in kwestie aanwees. Vergissingen kunnen catastrofes veroorzaken.

Iedereen knikte, maar N. keek nog bedenkelijk. 'Bij mij moet er zo'n panter op staan,' zei hij.
'Ik wil een olifant,' zei E.
'Ik wil een leeuw,' zei I.
Ik zei hen dat ik mijn best zou doen, maar niet kon beloven dat ik dat zou vinden, dat het misschien gewoon niet bestond.
'Mama,' zuchtte N., 'natuurlijk bestaat het, Mathis heeft zo'n pet.'

Hier dacht ik aan toen ik 's middags op Boulevard du Roi René in Aix in de file stond en luisterde naar mijn vriendin France I. Ze vertelde namelijk over de oorsprong en evolutie van het snobisme. De aanleiding was de verschijning van Histoire du snobisme van Frédéric Rouvillois. Ik vernam dat het snobisme zo oud is als de mens, dat snobs parvenus zijn maar geen arrivistes en dat ze doorgaans veel gelukkiger zijn dan de dandy's die de nieuwe trends lanceren (die de snobs dan en masse volgen). France I. had het ook over de grote snobs in de literatuur, zoals Madame Verdurin bij Marcel Proust, en liet me het snoblied van Boris Vian horen. U kunt alles hier beluisteren.

's Anderendaags haalde ik de buit binnen. Ik vond een oranje pet voor E. en een groene met blauwe letters voor I. Voor N. kocht ik een zwarte. Van Puma.