pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl
Hij spreekt je taal, Nederlands, en er ligt zo’n glans in z’n ogen die halfweg hoopvol is. Even voor half drie, natuurlijk, in de schaduw van die enorme stalen tobbe, die kuip, en neem het hem eens kwalijk, dit joch – hierachter stroomt de Maas, uit Frankijk, België tot hier in de stad van stavast die aan de aanvang van de oceaan ligt, wat zoiets is als een gedachte te groot om te denken.
En nu hij is hij hier, en niet in de groentewinkel van zijn oom, een joch met een leren jekker, spijkerbroek, sportschoenen ver voorbij afgetrapt, deel van de massa die optrekt naar het stadion, waar twee enorme colaflessen staan opgesteld, naast een generator die warme lucht in het plastic blaast, de doppen die bijna de stadionlampen, de hemel raken. Hij voelt hun hitte, hun hartstocht, van de menigte, de mensen, en even ziet en hoort hij de politiehelikopter die aan komt vliegen vanuit Zestienhoven, dat ergens waar in het noordoosten ligt? De begeerte in het hart van de mensen, die regenjassen dragen, sommigen een trui met daarboven een sportshirt – het is het verlangen van de mensen in de straat die de geschiedenis van vaart voorziet. Revolutie, opstand, de bezetting van een plein in Caïro – het is het allemaal niet en toch moet hij er even aan denken, niet bewust, maar in het voorbijgaan, een flits op een televisiekanaal, tot hij de man ziet die een sigaret opsteekt, een hand als een kolenschop die de Chesterfield uit de wind houdt terwijl zijn zoontje, een kind van amper, vier, vijf jaar, even de weg kwijt is en zich vastklampt aan een andere man, een vreemde, die zich naar hem toebuigt en hem een aai over het in verhouding zo grote hoofd geeft. De warmte van mensen als ze nog niet verloren hebben. Het legioen.
Ze leven elk in hun eigen wereld, die groots is, en zwevend, als de Zeppelin die onverwacht boven het stadion uitkomt en koers zet naar het onbekende, daar waar iets is dat nog niet ontdekt is, als een oceaan van eeuwen terug.
De hemel is een T-shirt dat in een plas modder heeft gelegen.
Daar staat hij, op de stoep tegen het hekwerk aan, naast de anderen die hij niet bij naam kent, namen die hij niet de moeite van het onthouden waard vindt. Daar gaat het nu niet om, onthouden, dat is iets voor weekdagen, naast hete radiatoren als de meester over aardrijkskunde vertelt, landen en steden die ver weg liggen en die toch een plek in hun hoofd moeten krijgen of verdienen, loslaten is het devies, de zwaartekracht van gewone werkdagen, en opgaan in het geluid, in het moment.
Het is de langste van hun allemaal, een joch met zwart haar, dun als een polstok, in een jas met een kraag als een klein pluizig beest. Hij roept: Kameraden!
En denkend dat dit het sein is, niet voor een aanval maar je reinste utopie, al voelt hij het niet zo, niet als een woord, maar eerder een gevoel dat hij nu beleeft, nu hij te midden van de anderen aankoerst op de rij personensluizen, de stewards in hun paarse jasjes, hij zet af, en voelt het losliggende grint onder zijn voeten schuiven, licht als een dier dat niet eens weet wat vrijheid is, Leroy heet hij, Leroy Kappel, in zijn leren jekker die niet eens echt van leer is, veertien jaar oud, hulpje bij de groenteboer op Noord, en hij doet zijn best niet in zijn eigen nakende falen te geloven. Vijf kinderen, ja het zijn kinderen, niet ouder dan twaalf, die hem voorbij schieten en recht in de handen van de brede man in het paars lopen, die ondanks zijn lengte een gezicht heeft van zuivere angst, aangevuld met iets dat op bewondering moet lijken, en het gaat verder, hij is al in de sluis zelf, voorbij de poort en de detectoren, en hij hoort het geschreeuw van de jongens, dat helderder klinkt nu er een soort stilte over het hele plein is ingedaald, als sneeuw of een neerslag die niet meer meteorologisch te meten is. De colaballonnen, je zou erin moeten kunnen verdwijnen als in een slok van het spul na een warme middag in het park. Emoties nemen de vorm aan van mensen die woordloos blijven.
Dan raak je hem kwijt, in de menigte die almaar groter wordt.
Daniël Rovers (°1975) is een Nederlandse schrijver. Hij debuteerde in 2005 met de essaybundel Bunzing. In 2010 verscheen zijn romandebuut, Elf (Wereldbibliotheek), waar hij het portret schetst van elf mensen in Brussel en hoe hun levens met elkaar verbonden zijn. Zijn laatste roman, Walter, speelt zich af in de jaren vijftig en zestig en gaat over een jongen die na jaren in het seminarie de priesteropleiding opgeeft en bij het buitenkomen een wereld ontdekt die volledig veranderd is, waarin hij moeilijk zijn plaats vindt.
woensdag 28 maart 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
Kees 't Hart?
Don DeLillo
Een reactie posten