Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 15 maart 2013

Crisissituatie


‘Het is uit,’ zei mijn zoon van tien.
‘Nu al?’ vroeg ik.
 Hij knikte.
‘Dat kan niet,’ zei ik.

Anderhalf uur daarvoor had zich een crisissituatie voorgedaan. De boeken waren op. Alle twaalf stuks die ik vier dagen tevoren in de bibliotheek van Cannes was gaan halen, waren uitgelezen. Hij zei het in een lange zucht en keek daarbij alsof hij door een ramp was getroffen.
“Geen boeken meer” betekent in zijn ogen hetzelfde als geen eten meer. Hij vindt het ellendig. Onverdraaglijk. Noodlottig.
Bij zijn jongere broers is het minder extreem, maar ook zij zijn grote lezers, zelfs de kleinste van zes. Niemand moet mij vertellen dat de jeugd niet meer leest. Niet-lezende kinderen hebben niet-lezende ouders, zo eenvoudig is het.

De bibliotheek van Cannes is een van de eerste plaatsen die mijn kinderen van de buitenwereld hebben gezien. Ze komen er nog altijd geregeld, maar ik ga ook vaak alleen als verrassing. Als ze dan van school thuiskomen en de nieuwe stapel leenboeken zien, vliegen ze erop af als wespen op een honingpot. Bepaalde titels geven aanleiding tot juichkreten, euforie. De twee kleinsten herinneren zich na een tijd dat hun vieruurtje nog op tafel staat, maar hun grote broer denkt daar niet aan. Soms hoor ik mezelf tegen hem zeggen: ‘Ben je nu nog altijd aan het lezen?’ of ‘Wat heb je vandaag gedaan behalve gelezen?’

Ik probeer zijn leesgedrag te temperen omdat ik niet om de haverklap naar de bibliotheek kan rijden. Gelukkig zijn er alternatieve oplossingen. Het maandelijks programma van de dorpscinema werkt bijvoorbeeld goed. Of het woordenboek. Bij wijze van test heb ik hem zelfs een keer mijn oude Bescherelle toegestoken, een leerboek met de vervoeging van de Franse werkwoorden. Hij doorbladerde het en soms lachte hij hardop en dan reciteerde hij de vervoeging van een zeldzaam werkwoord.

Nu had ik hem één van mijn romans in de handen gedrukt, Courir van Jean Echenoz.
‘Heb je het helemaal gelezen?’ vroeg ik.
‘Wat denk je?’ Hij maakte grote ogen alsof ik een stommiteit had gezegd.
‘Nu al?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Waarover gaat het?’ vroeg ik.
‘Over Emil Zátopek toch.’
‘Wat voor man is hij?’
‘Een loper.’
‘Wat gebeurt met Zátopek?’
‘Dat weet je toch?’
‘Ik wil weten of jij het weet,’ zei ik.
Hij dacht na. ‘Eerst wordt hij altijd beter,’ zei hij. ‘Hij wint alle koersen en dan begint hij plots te verliezen.’
Ik knikte. ‘Die koers in Berlijn was formidabel,’ zei ik. ‘Die keer toen hij te laat aankwam, in zijn versleten loopkleren.’
‘Hij moest zijn tijd op de 5000 meter zeggen en ze geloofden hem niet.’
‘En de soldaat die de Tsjechische delegatie moest voorstellen, was eerst beschaamd omdat er maar één atleet was en die er zo miserabel uitzag!’
‘Joe,’ zei hij.
‘Joe?’
‘Zo heette die soldaat.’
‘Zou kunnen,’ zei ik. ‘Vond je het een goed boek?’
Hij knikte en lachte toen. ‘Ik had dat ook vorige week,’ zei hij.
‘Vorige week?’
‘Toen ik ging spelen bij de buurjongen.’
‘Wat was er dan?’ vroeg ik.
‘Eerst won ik de hele tijd op de Nintendo en toen begon ik ineens te verliezen. Zoals Zátopek.’

 Courir, Editions du Minuit, 142 p.
Hardlopen, De Geus, 128 p.

Geen opmerkingen: