Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 20 juli 2012

Quatorze juillet



We vertrokken een uur op voorhand om een goede plaats te vinden, maar toen we in het dorp kwamen zaten de terrassen van de cafés al vol, dus leunden we maar tegen een muur aan en bestelden iets te drinken. De sfeer had iets Dickensiaans, dat viel niet te ontkennen. Volwassenen en kinderen vielen in twee groepen uiteen. Terwijl de mannen en vrouwen dronken, rookten en discussieerden, troepte het jonge volkje aan het uiteinde van het plein samen rond een vrouw die lichtgevende sterren en zeepbellenpistolen ventte. Ze had een nors, werkelijk stuurs gezicht en ze zei geen woord. De kinderen zwermden rond haar als bijen rond een honingpot. Over dat alles waaide een matige, maar aanhoudende, ja bijna gekmakende wind.

Een schoolmoeder passeerde. Ze zei dat ze niet kon leven zonder te lezen, ze stond al lezend op en ging al lezend slapen, de roman die haar nu begeesterde was Les déferlantes van Claudie Gallay, die kon bijna tippen aan de romans van Bernard Clavel, Clavel was exceptioneel.
Toen ze wegliep, daagde de buurman op, niet monsieur Gilbert maar die van de andere kant, wiens vrouw ik ooit hoorde zeggen, stil maar dwingend, Stop met roepen of ik verdrink je. Ze sprak tegen haar kleinkinderen die speelden in het zwembad. Ik stond aan de andere kant van de haag maar dat kon zij niet weten. Kinderen + zwembad = geroep, dat weet iedereen en deze kinderen had ik nauwelijks gehoord, ze waren muisstil vergeleken met de mijne. De mijne kunnen zo luid zijn als de jongens in Wij, de wilden van Justin Torres.

Ik ken geen enkele roman die beter de dynamiek weergeeft tussen drie broertjes. De kracht zit in het ritme dat de drukte en het ongeduld en de vreugde en de onzekerheid van drie kleine jongens verbeeldt, een kolkend, dwingend ritme dat de lezer meezuigt en niet loslaat.
Het verhaal wordt verteld door de jongste van de drie. De moeder werkt in de nachtploeg in een brouwerij, de vader heeft geen vaste job maar doet af en toe een klus. De kinderen bewonderen en vrezen hun “papi”. Hij is een passionele en ruwe man van wie ze slaag krijgen, die hen soms dagenlang in de steek laat en die elk verantwoordelijkheidsgevoel ontbeert.
In korte hoofdstukken die telkens focussen op één scène schetst Justin Torres een caleidoscopisch beeld van een gezin waar liefde en goede wil samengaan met geweld, verwaarlozing en een onvermogen om dicht bij elkaar te komen.
De kindverteller registreert maar het is aan de lezer om te interpreteren. Bij elke scène dringt de vraag zich op hoe we ons moeten voelen. Niets is zwart-wit; eenzelfde paragraaf kan vertedering en afschuw oproepen. In al zijn tegenstellingen is Wij, de wilden een heel menselijke roman. Gaat het over een probleemgezin? Ja, maar het is ook een universeel verhaal. Torres belicht de taferelen zo dat ze altijd herkenbaar zijn.

Elk kind wil zich soms als een wilde gedragen, dacht ik terwijl ik de buurman een hand gaf. Het zag ernaar uit dat zijn vrouw niet mee was al kon ik daar niet zeker van zijn want het schemerde al en de enige mens die nog duidelijk te onderscheiden was, was de ventster. Met haar tafelblad lichtgevende diademen en toverstafjes bewoog ze door het blauwe duister. De buurman zei dat ze deel uitmaakte van de circustroep die sinds een week in de vallei kampeerde en hij wilde nog meer vertellen, maar toen kwam een politieagent schreeuwen dat het vuurwerk ondanks de mistral toch zou doorgaan en dat iedereen voor de veiligheid naar de overkant van de straat moest verhuizen.

Op de stoep stonden we naast Dédé, de postbode die nu op rust is. Hij had zijn arm rond zijn vrouw geslagen en gaf me een knipoog. We zagen enkele vage bekenden, wisselden trivialiteiten uit, maar na een eind hadden we genoeg van het wachten. Omdat het snikheet was ging ik drankjes halen in het café. Daar kwam ik de buurman weer tegen. Hij stond aan de toog met een dame die hij op bier trakteerde.
Ik ben van vrouw veranderd, zei hij.
Ja? hoorde ik mezelf nogal enthousiast uitroepen.
Hij maakt een grapje, zei zijn gezellin snel, waarop ik mijn drankjes nam en me uit de voeten maakte. Intussen was de burgemeester zijn toespraak begonnen. Door de wind was hij moeilijk verstaanbaar en sowieso luisterde niemand meer. Toen zijn laatste woord gevallen was, was de algehele opluchting bijna tastbaar. De lieden van het brandweerkorps voerden enkele nutteloze rituelen uit en toen deed een knal de gesprekken staken. Een pijl schoot naar het zenit en spatte open in een regen van vonken.

Het ging wel tien minuten door en al die tijd stond iedereen met het hoofd naar de hemel gericht te zwijgen. Ik keek en dacht aan Guy de Maupassant die massa’s schuwde, die terneergeslagen werd van de aanblik van een menigte, exponent van de onhebbelijkheden en vulgariteiten van het mensenras, straks zou het allemaal herbeginnen, maar nu was de menigte stil en aandachtig, zelfs de ventster die op haar tafelblad enkele stuks lichtgevend plastiek overhield, had het hoofd hemelwaarts geheven en haar zo-even nog bitse gezicht spiegelde zoals dat van de andere omstanders verwondering, onschuld en jeugdigheid.
Of dwaasheid, naïviteit en kinderlijkheid, door de bril van Guy de Maupassant.

Wij, de wilden (Justin Torres), Meulenhoff, 215 p.

Geen opmerkingen: