Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 9 juli 2010

Steen



Negen uur, meldde de wekker die voor me op de trap stond. Ik zat op de overloop in het ouderlijk huis en rond me stond mijn jeugd in kartonnen dozen. De jeugden van mijn twee zussen waren al naar het containerpark verhuisd, op één doos na want we hadden alle drie recht op een curver.

"Maak je hart van steen" galmde door mijn hoofd. Het was de raad die mijn moeder me aan de ontbijttafel had gegeven.
Ik opende het eerste karton en haalde een map uit. Notities geschiedenis. "Aanloop tot de tweede wereldoorlog" stond in pen op de bovenregel van het voorblad. Interessant, dacht ik. Hoe was het ook alweer gegaan?
Ik sloot mijn ogen om beter na te denken. Ik peinsde en peinsde en peinsde, maar moest tot de slotsom komen dat ik het niet meer wist. Dat krijg je als je alles op het laatste ogenblik in je hoofd pompt, sprak ik mezelf in. Ik sloeg de cursus open, maar bedacht me en legde de notities op de trap, de plaats voor de categorie Twijfelgevallen.
Het volgende voorwerp dat uit de doos kwam, was een lege cursusblok, zo één met een grijs rugkarton en een groene voorflap. Van het grijs en het groen was nauwelijks iets meer te zien. Overal waren gezichten getekend. Ik herkende de trekken van oude klasgenoten. De lege cursusblok landde in de curver.

De wetenschappelijke vakken gingen me relatief makkelijk af. Voor wiskunde, chemie en fysica had ik geen respijt. Ik gooide alles achteloos in de doos voor het oud papier, geholpen door de zekerheid dat één etage hoger, op de zolder, kartonnen met universiteitscursussen stonden waar al die vakken veel uitgebreider aan bod kwamen.
Toen kwam ik bij biologie. Ik herinnerde me het examen, hoe ik 's ochtends om zes uur was opgestaan om de fotosynthese in te studeren, gelukkig, zo bleek, want de leraar had de meeste vragen op dat onderdeel van de leerstof gebaseerd. Het was de enige keer in mijn leven dat ik vierennegentig procent had gehaald voor biologie. Liefdevol bladerde ik de cursus door. Daarna bleef mijn arm lange tijd zweven tussen prullenmand en curver. Uiteindelijk legde ik de fotosynthese voorzichtig bij het oud papier.

Ik sorteerde tot 12u30, at en zat om 13u30 weer op mijn kruk op de overloop. Ik vond prille tekeningen, een verhaal getypt op de Olivetti van mijn vader, een sigarendoos met verdorde grassprieten en een halfvergane tropische vlinder, brieven van vriendinnen, een kattebelletje van een oud lief, een plan met een neef om samen een tijdschrift op te zetten, krantenknipsels over de passage van de komeet Halley, een entreeticket voor een vioolconcerto dat ik op mijn twaalfde met mijn ouders en enkele omes en tantes had bijgewoond in Brugge en waarvan ik me alleen de wulpse vormen van de violiste herinnerde omdat het mannelijk deel van het gezelschap daar achteraf niet over uitgepraat raakte.

Van mijn middelbare school spaarde ik de opstellen, boekbesprekingen en een afscheidsrede uit het zesde jaar, die de lerares als "pathetisch" had betiteld wat ze negatief had bedoeld, maar wat ik positief had geïnterpreteerd omdat de stijl van de auteur die ik had geïmiteerd ook pathetisch was en mijn pastiche dus was gelukt.
Het sorteren ging nu routineus. Vertalingen uit het Latijn, Griekse mythen, ongecomplexeerd zwierde ik alles de prullenbak in. Het was 16 uur en ik moest nog één doos.
'Lukt het?' vroeg mijn moeder die naar boven kwam.
'Steen!' riep ik en ik lachte en zwierde weer een pak papier in de doos voor het containerpark. Maar de doos was te vol en het bovenste blad gleed op de vloer. Toen ik het oppakte, las ik "Moïra". Ik staarde secondenlang naar dat woord. Daarna boog ik me over het oud papier en viste er een zestal bladen uit. Het was een bespreking die ik had gemaakt van het boek Moïra van Julien Green. Het verhaal en de stijl van Julien Green bliezen me omver, en toen we voor het vak godsdienst zelf het onderwerp van ons eindwerk mochten kiezen, had ik onmiddellijk geweten dat ik over Moïra zou schrijven.

Moïra speelt zich af in het Amerikaanse Virginia waar Julien Green (die in Parijs werd geboren van Amerikaanse ouders) van 1919 tot 1922 studeerde.
Joseph Day, een negentienjarige protestant, verhuist van het platteland naar de stad om aan de universiteit te studeren. Wanneer zijn huisbazin hem verwelkomt, is ze getroubleerd. Ze moet vaststellen dat ze de jonge man met het rosse haar, de blanke huid en de zwarte ogen knap vindt, maar tegelijkertijd voelt ze een weerzin die ze niet kan duiden.
Voor de eerste keer in zijn leven maakt Joseph Day kennis met de wereld buiten zijn geboortedorp. Nu hij de familiecocon heeft verlaten, wordt zijn (fanatieke) geloof op de proef gesteld. Hij blijft streven naar een puur spiritueel leven, maar zijn vleselijke lusten teisteren hem, en dat wordt alleen erger als hij kennismaakt met Moïra. Met haar ronde vormen en lange zwarte lokken is zij de incarnatie van de verleiding. Haar naam is het Grieks voor "noodlot", en van bij die eerste ontmoeting voelen we dat er iets noodlottigs in de lucht hangt. Leest u maar zelf.
Moïra verscheen in 1950, toen Julien Green vijftig was. Green die zelf zeer gelovig was, was homoseksueel, en geloof en seksualiteit zijn centrale thema's in zijn werk. In Moïra gebeurt weinig, maar de psychologie van Joseph Day en de voortdurende innerlijke strijd die hij voert, zijn meesterlijk weergegeven.

Terwijl ik de bespreking van Moïra in de (nu tot de rand gevulde) curver legde, dacht ik aan Sandor Márai en Stefan Zweig en bepeinsde dat mijn smaak voor de psychologische roman met Moïra was ontkiemd.
Daarna bracht ik het oud papier naar beneden.
Zes dozen.

1 opmerking:

kristof zei

Ben net verhuisd, ikke... zo zo herkenbaar. En zo mooi geschreven.