Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 8 januari 2010

Onvermijdelijkheid



Het zal de fans van Sándor Márai niet ontgaan zijn dat er sedert enkele maanden een nieuwe roman van de Hongaarse grootmeester in de boekhandel ligt. Helemaal nieuw is De meeuw natuurlijk niet. Het boek verscheen in het Hongaars al in 1943, één jaar na Gloed.
De meeuw lonkte naar me vanop de rekken van Selexyz-Scheltema, toen ik in december in Amsterdam was. Ik liet het boek in het boodschappenmandje glijden, bij nog vijf kilo romans, want als ik in België of Nederland kom, lijd ik aan een ernstige vorm van boekenboulimia.

Het waren lange dagen tussen Amsterdam en de vakantie aan het Noordzeestrand. Nochtans kan ik wel stellen dat ik een geoefend verlanger ben: een brief die belangrijk nieuws zou kunnen bevatten laat ik uren ongeopend; als mijn mobieltje een sms binnenkrijgt, handel ik eerst mijn bezigheden af en wandel er dan op het dooie gemak naartoe (ik heb hem nooit bij de hand, die telefoon); een mail van een spannende afzender klik ik pas aan als alle andere berichten in mijn inbox gelezen zijn, en de spam ook is verwijderd.
Maar een nieuwe Márai een volledige week na aankoop lezen?
Zucht.

Het plezier is des te groter als de settings optimaal zijn, dat weet u evengoed als ik. De meeuw is namelijk ook een perfect boek om te lezen aan het Noordzeestrand.

Net zoals Gloed speelt dit verhaal zich af tijdens één avond en nacht, tussen twee personages, een hoge staatsambtenaar in Boedapest en een jonge vrouw. Net nadat hij een politieke beslissing heeft genomen die allesbepalend is voor het land, brengt zij hem een bezoek op zijn bureau. Haar verschijning brengt hem van zijn stuk. Ze lijkt namelijk als twee druppels water op een vriendin die zelfmoord heeft gepleegd.
Hoe het verhaal verdergaat, onthul ik u niet. Wat u wel mag weten is dat Márai het thema van het lot en de onvermijdelijkheid weer aanboort. En dat hij inspiratie put uit zijn eigen leven: toen Márai zijn vrouw Lola zag, wist hij meteen dat ze bij elkaar hoorden, alsof hun ontmoeting een lotsbeschikking was. En, toe maar, over de titel kan ik ook nog iets kwijt.
Want ik hoor het u vragen: Wat heeft een meeuw hier in 's hemelsnaam mee te maken?
In het begin van het verhaal wandelen de protagonisten samen over een brug waar een oude man de meeuwen staat te voeren. Ze kijken naar de vogels die krijsend om de brug cirkelen en vechten voor voedsel. Hij oppert dat die meeuwen maar een doelloos leven leiden. Zij repliceert verontwaardigd dat ze leven met grote kracht. Hij kijkt opnieuw naar de meeuwen en, hoewel hij al tientallen jaren twee keer per dag over die brug loopt en die meeuwen er altijd zijn geweest, schijnt het hem toe dat hij ze nu pas voor het eerst ziet. Op datzelfde ogenblik kan hij de koude, spiedende blik van de vrouw thuisbrengen: ze heeft de ogen van een meeuw.

Ik zou het nog kunnen hebben over de meeuwen op het Noordzeestrand, hoe de kinderen hen achternazaten, opgewonden, maar ook een beetje bang van die "stoute ogen". Maar laat ik maar beter to the point komen:
Gaat u nu alleen heen en lees dit.

Geen opmerkingen: