Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 16 mei 2011

Straks



Aan de honden was niets te zien.

Ze waren met twee, een bruine en een grijze, allebei kortharig en groot. Ze stonden naast de garage en keken me dommig aan. Adam, onze zwarte kip, liep angstig naar me toe. Terwijl ik de honden verjoeg, dacht ik aan het gekakel dat ik had gehoord toen ik onder de douche stond. Het was 9u30 en ik was pas thuis van te lopen. Toen, onder de waterstraal, had ik gelachen.

Het is Jezus weer, dacht ik. Jezus is de grijze kip, de kip van I.(4), onze jongste. Het is mijn lievelingskip omdat ze zo eigenwijs is. Zoals ik vroeger al schreef: die drie kippen zijn onze televisie. We kunnen lang toekijken hoe ze door de tuin paraderen, zich te goed doen aan de scheuten van de tomatenplant, rommelen tussen de bloemenperken, zich uitgebreid toiletteren. Ze zijn de koninginnen van de tuin. Van de drie is Jezus de meest theatrale. Als ze een ei heeft gelegd, moet de wereld dat weten, zo luid kakelt ze dan.
Nu loopt ze het hok uit om Adam te zoeken, dacht ik, ze opent haar vleugels, neemt een aanloop, flappert snel en scheert over het gazon met vooruitgestoken nek. "Zoals een Formule 1," zegt I. altijd.

De honden draafden naar de eik. Ik klapte in mijn handen en riep "Ouste!". Ze wurmden zich door een opening onder de schutting. De stenen waarmee we die opening afdekken waren weggerold. Ik legde ze terug.

Daarna ging ik in het hok kijken. Er lag een ei. Een ei van Jezus.
Picasso, de witte kip, zat in haar bak te broeden. Ze heeft sinds een week een broedaanval. De hele dag blijft ze in het hok. Als we haar eruit halen, maakt ze zich dik en zet ze haar veren als stekels op.
Ik nam het ei en sloot het hok. Waar was Jezus?

Gisteren vroeg I.(4) of we Jezus voor hem zouden pakken. Hij wilde zijn kip dragen. Maar Jezus is bijna onmogelijk te vangen. De enige die het kan is N.(8). En N. was aan het lezen, dus verloren voor de maatschappij. Straks, zei hij zonder van zijn boek op te kijken, straks ga ik hem voor je pakken.

Van het hok keerde ik terug naar de plaats waar ik de honden voor het eerst had gezien. Toen zag ik de veren. Kleine donzige veren, overal op het gras onder de eucalyptus. Enkele meters verder lag I.'s kip. Met geknakte nek. Ik kon het ei van morgen zien in haar opengescheurde buik.

Een kreet reet de stilte toen aan stukken, zo luid dat de kinderen op school het misschien wel hoorden, N.(8) die zijn nationaal proefwerk maakte, E.(5) die letters aan het oefenen was, die kleine I.(4) die op de speelplaats plezier maakte met zijn vriendjes.

Straks, dacht ik, straks komt nooit meer. Hoe ga ik hem dat zeggen?

1 opmerking:

Cécile zei

Ach Jezus toch, hoe is 't Gods mogelijk!