Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 16 januari 2012

Monsieur R.



Aan de schutting staat een man.
'Bonjour,' zegt hij. 'En excuseer. Ik heb me nog niet voorgesteld. Ik ben de buurman. De buur van daar.'
Het huis waar hij naar wijst is dat van de R.'s die in Nice wonen en drie keer per jaar voor een uur naar hun buitenhuis komen, met niemand praten, maar ruziemaken voor heel de straat.
Ik probeer de man die voor me staat, een man met een vriendelijk Provençaals gezicht als in Pagnol-films, te koppelen met schreeuwende schimmen achter de haag.
Hij zegt dat hij het huis dertig jaar geleden heeft laten bouwen toen de buurt bestond uit olijf- en wijngaarden, dat het de bedoeling was om met de ouders van zijn vrouw in het huis te komen wonen, elk op een etage, dat de ouders voortijdig gestorven zijn, dat de kinderen niet meewilden naar het platteland, dat ze nu hun leven hebben in Nice, maar dat hij graag terugkomt.

'Vroeger,' zegt hij, 'liep hier alleen een aardeweg. Met de buren hebben we een asfaltbaan laten aanleggen, dat is een heel verhaal, je hebt er misschien van gehoord, ieder moest een meter van zijn perceel afstaan, en ieder moest betalen voor het stuk langs zijn perceel, het was niet simpel maar we waren overeengekomen, alleen, we hadden geen rekening gehouden met de eik die te dicht bij de weg stond. De gemeentewerkers waren hier al met hun zaagmachines. Ik heb hen tegengehouden en heb met de overbuur gepraat tot hij akkoord was om een extra deel van zijn tuin af te staan en de weg naast de eik kon komen.'
Hij zwijgt en wendt zijn gezicht naar boven, naar de boom. 'Daarom,' zegt hij, 'is het ook een beetje mijn eik.'

Ik kijk van hem naar zijn huis aan de overkant, dat verlaten huis met de afbladderende gevel en verwaarloosde tuin, en ik bedenk dat het evengoed een huis vol leven had kunnen zijn, een huis waar hij met zijn vrouw op de etage woonde en een van hun kinderen met kleinkinderen beneden, misschien een hond in de tuin, en ik vraag me af of dat de reden is waarom hij niet vaak komt, die mogelijkheid die er was en waar niet voor is gekozen, en intussen is monsieur R. weer aan het vertellen, over de bewaker die dertig jaar geleden in zijn tuin woonde.
'Het was een huisvader die aan de drank was geraakt en verstoten was door zijn familie. Ik had een hutje voor hem gebouwd waar hij een soort bed had en water en elektriciteit. Als hij 's nachts terugkeerde van een braspartij in het dorp, wachtte zijn hond op de hoek van de straat en blafte hij kwaad. Zijn baasje praatte op hem in, maar de hond wilde er niets van horen, hij keurde het af, dat dronkemansgedrag.'
Hij zwijgt lange tijd. Hij is ver weg, jaren weg, dat zie ik aan zijn ogen.
'Op een weekend,' zegt hij, 'was ik hier toen de bewaker me vroeg een ambulance te bellen. Hij voelde zich niet goed. Weet je wat hij me zei voor hij vertrok? "Au revoir pour toujours." Ik vergeet het nooit.'

Ik luister naar zijn stilte en denk aan de tijd die voorbijgaat en de eindigheid van alles (een gedachte die zich steeds vaker opdringt, zonder aanleiding, alsof ze voorgeprogrammeerd is zoals eerste grijze haren) en daarna aan de titel van Couperus, Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Ik vraag me af of monsieur R. dat boek, dat verscheen in 1906 en dus stamt uit de tijd van zijn vader, heeft gelezen. Ik zou denken van niet maar wat kan ik erover zeggen, bovendien lijkt monsieur R. iemand die anders is dan de eerste indruk laat uitschijnen, uit zijn volgende woorden zou je haast denken dat hij die titel van mijn gezicht kan aflezen.
'Daarstraks zag ik de buren terug,' zegt hij. 'Ze zijn oud geworden.'
Voor mij zijn ze oud, denk ik, voor jou zijn ze oud geworden, en ik kijk weer naar het huis dat behalve een verloren mogelijkheid ook een meedogenloos horloge is en ik wil monsieur R. plots vragen of hij binnen wil komen, of ik hem un petit rouge mag aanbieden, maar zie, hij steekt een briefje door de draad met zijn telefoonnummer en zegt dat hij naar huis moet, dat ze nu nog minder vaak zullen komen want madame R. is te moe.
'Que voulez-vous?' zegt hij. 'C'est la vieillesse.'
'Au revoir,' zeg ik en ik hoop, Pas pour toujours.

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, L.J. Veen, 342 p.

Geen opmerkingen: