Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 18 februari 2011

Garmin (5)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Na een lus van zeven kilometer nam ik de straat die door het bos naar de rivier leidt tot ik aan de rechterkant een nieuwe baan zag. Over glanzend zwart asfalt dat vloekte met de wildgroei rondom liep ik de heuvel op. Hogerop passeerde ik de zilverkleurige bmw van de vastgoedmakelaar, die een een jong stel aan het rondleiden was over de beboste heuvelflank. Omdat de weg boven doodliep, keerde ik terug tot ik dichter bij de rivier een smal zijpad ontdekte.

Het wegje liep recht het bos in. Overal lagen kuilen en stenen. De hoge bomen lieten nauwelijks zonlicht door. Ik wilde roepen, de juichkreet van de vrijheid. Onbekend terrein verkennen werkt bij mij verslavend. Die verslaving had ik als kind al. Zodra ik kon stappen verliet ik mijn moeders rokken, liefst op drukke, publieke plaatsen. Stendhal zei: "Les peuples n'ont jamais que le degré de liberté que leur audace conquiert sur la peur" (de volkeren genieten alleen die mate van vrijheid die hun moed verovert op hun angst) en die uitspraak is ook toepasselijk op het individu, zelfs een koter van drie voelt dat aan.

Mijn moeders rokken waren allang verleden tijd toen ik Le rouge et le noir las, de roman die de Franse auteur Marie-Henri Beyle in 1830 publiceerde onder het pseudoniem Stendhal, over de ambities van de arme timmermanszoon Julien Sorel die zich twee keer de liefde van een vooraanstaande gehuwde vrouw op de hals haalt en zijn eerste geliefde probeert te doden nadat zij hem heeft beschuldigd zich in de maatschappij op te werken door relaties met rijke vrouwen aan te gaan. Neen, toen ik las hoe Julien Sorel de mislukte moordaanslag op Madame de Rênal met de guillotine moest bekopen en ik nadacht over de titel (rood=bloed en zwart=dood? rood=liefde en zwart=rouw?, rood=militaire carrière en zwart=clerus?), had ik mijn vrijheid verworven. Net dan ben ik die vrijheidsdrang gaan onderdrukken.

Dat heeft te maken met een ongelukkig incident in Portugal. Ik was voor een half jaar in Porto om te studeren en deelde met vrienden een flat in Vilanova de Gaia, de stad aan de overkant van de Douro waar de Portwijnen worden gemaakt. Op mijn tweede dag besloot ik te voet naar het oude centrum te gaan, alleen en zonder plan. Ik wilde Porto op me laten afkomen, me laten overvallen door de stad.
Door nauwe steegjes liep ik naar de rivier. Ik passeerde oude statige Porthuizen. Fonseca, Taylor's, Croft, ze waren er allemaal. Toen ik de Douro over was kwam ik in een gelijkaardige wijk. Ook hier die smalle straatjes, die okerkleurige huizen. Het verschil viel me pas op na enkele honderden meters. Elk teken van leven ontbrak. Er waren geen mensen, zelfs geen vogels. De intense stilte zo vlakbij de stad voelde onwezenlijk aan, onguur zelfs, en ik was opgelucht toen ik hen zag, twee meisjes in de verte op een muurtje.
Toen ik op tien meter genaderd was zagen ze me. Ik glimlachte. Ze staarden naar me op een manier die me ongemakkelijk maakte. Ik vermande me, ze waren per slot van rekening misschien veertien jaar oud. Toen ik hen voorbijliep vroegen ze me een sigaret. Ik schudde mijn hoofd, ik had geen sigaretten anders had ik ze één gegeven. Ze wezen naar mijn horloge. Ik zei hen in het Spaans hoe laat het was maar daar hadden ze geen oren naar. Ze wilden mijn horloge. Ik zei No. Toen wezen ze naar mijn voeten. Ze eisten mijn schoenen. Ik liep verder. Naast me hoorde ik iets vallen. En dan nog iets. Stenen. Ik draaide me om. De meiden kwamen aangehold, hun handen vol grind. Verder was er nog altijd niemand op straat. Ik begon te rennen, op goed geluk, zo snel ik kon. De meiden schreeuwden met schorre gemene stemmen. Het regende stenen. Ik kwam bij een soort stadsring, klom over een vangrail en stond toen op de pechstrook van een drievaksbaan. Het verkeer raasde voorbij, maar ik hoorde het gejoel naderen en stak over, blindelings. Ik belandde op zo'n grasperk tussen twee drukke banen. Terwijl de auto's in beide richtingen rond me zoevden bleef ik rennen tot ik huizen zag en een bushalte. Er stond net een bus. Ik zwaaide van ver naar de chauffeur. Hij wachtte.
Een kwartier later was ik op mijn flat bij mijn vrienden. In dat half jaar in Porto begaf ik me nooit meer in mijn eentje op onbekend terrein.

Maar nu liep ik al tien minuten alleen in een bos zonder te weten waar ik was en waar ik heen ging, en het vrijheidsgevoel van het eerste ogenblik was ik kwijt. Ik overwoog op mijn passen terug te keren toen het pad overging in een brede piste die veranderde in een asfaltbaan. Het eerste teken van de mensenwereld was een glanzende Audi cabrio, geparkeerd in de modder. Tussen de bomen trippelde de dame van het concurrerend vastgoedagentschap, een jong paar met een baby in haar kielzog.

Le rouge et le noir, Le Livre de Poche, 605 p.
Het rood en het zwart, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 563 p.

De vorige Garmin leest u hier.

1 opmerking:

S. zei

Let toch maar goed op voor "des tordus" hé. :-)