vrijdag 7 september 2012
Nacht
Ik trok de voordeur dicht en liep de straat op. Het was negen uur ’s avonds. In Brugge, Boulogne en Amsterdam, een of twee weken geleden, had de zon nog geschenen op dit tijdstip, maar hier was het al nacht. De straat lag er verlaten bij, zelfs de twee witte buurtkatten lieten zich niet zien. In het passeren keek ik over de haag van monsieur Gérard. Voor het huis stonden onbekende auto’s, maar binnen brandde geen licht, wat me op een of andere manier opluchtte. Ik liep verder, niet snel, maar ook niet traag, het was een gewone, doelmatige pas. Bij de poort van monsieur Gilbert keek ik achter me. Ik kon weten dat niemand aankwam, dat hoorde ik, omkijken was een reflex. Ik stak mijn hand in de haag en tastte tot ik het glad plastic oppervlak van de verborgen knop voelde. Ik drukte erop. Onmiddellijk begon een groot oranje licht te knipperen. De gietijzeren poort gleed open, ik glipte binnen.
Het huis was donker op één raam na op de bovenverdieping. Door het venster kon ik een donkerhouten kast zien en een schemerlamp. Ik stelde me voor dat iemand daar op een bed lag te lezen. Tussen de bloemenperken liep ik naar achteren. Ergens ter hoogte van de garage knipte een lamp aan, fel geel licht waardoor ik eerst niets meer zag. Ik bukte me en ging sneller lopen. Toen ik bij het gras kwam, brandde het licht nog altijd. Ik liet mijn sandalen op de stenen achter en liep met gespreide tenen door het gras. Het voelde dens en koel aan, en mijn passen veerden hoog op. Op de zandstenen boord bleef ik staan, daar trok ik mijn T-shirt over mijn hoofd en stapte ik uit mijn rok.
Het wateroppervlak was bleekblauw op een grote ovaalvormige vlek na, de schaduw van de magnolia. Ik aarzelde. In het oosten klom de maan boven de bomen uit. Op het eerste gezicht leek ze volmaakt rond, alleen als je bleef kijken kon je zien dat haar linkerhelft een miniem klein beetje platter was. Bolt de maan als de C van croissant (toenemend), dan neemt ze af, bolt ze als de D van décroissant (afnemend), dan is ze in wassende fase. La lune ment, de maan liegt: het regeltje klonk in mijn oren alsof mijn vader me het gisteren had geleerd. Ik was een kind toen, ik stond buiten, ergens op het platteland, met mijn ogen op de hemel, zoals nu.
De trap nemen was uiteindelijk de enige optie. Traag daalde ik de treden af. Ik verwachtte me aan een temperatuurverschil, maar het water en de lucht voelden precies even warm aan. Misschien viel het me daarom zo op, de plotse, heerlijke gewichtloosheid. Ik zette kleine stapjes. Het water sloot zich rond mijn lichaam, het kwam al tot mijn kin. Ik begon te zwemmen, een trage schoolslag. Voor me rimpelde een golf weg, lichtvlekken schoten over het water.
Ik weet niet hoelang ik zwom, ik dacht niet aan tijd. Onder het metalige schijnsel van de maan had de tuin iets onwezenlijks. Het leek een losstaande entiteit, een eiland buiten de tijd, een beetje zoals het eiland in La invención de Morel (Morels uitvinding) van Adolfo Bioy Casares, een boek dat in 1940 verscheen toen de Argentijnse auteur zesentwintig was en dat ik op de trein naar Amsterdam had gelezen. Als ik nu twee manen zou zien, dacht ik zwemmend, zou me dat niet verbazen.
Het eiland van La invención de Morel ligt ergens in de Stille Zuidzee. Het is verlaten. In het verwilderde landschap liggen een groot zwembad en een statig luxueus gebouw, het museum. De verteller, die onbenoemd blijft, heeft zich op het eiland teruggetrokken omdat hij gezocht wordt door het gerecht. Het verhaal begint honderd dagen na zijn aankomst. Van het museum waar hij zijn intrek had genomen is hij gevlucht naar het moeras bij de kust omdat hij merkte dat er andere mensen op het eiland waren. Vanuit zijn schuilplaats observeert hij hen. Elke avond bij ondergaande zon komt een grote, donkere vrouw naar het strand. Het valt hem op dat de zonsondergang waar zij naar kijkt dubbel is. Twee zonnen gaan onder.
De verteller komt te weten dat de vrouw Faustine heet en probeert contact met haar te leggen, maar zij reageert niet, zelfs niet als hij zich aan haar voeten werpt. Hij gaat de mensen van dichterbij bespieden en merkt jaloers dat Faustine vaak in het gezelschap verblijft van een man, een zekere Morel.
Hij waagt zich steeds dichter bij de mensen tot hij op een dag een vergadering afluistert waarin Morel vertelt over de uitvinding die hij heeft gedaan en die hij tijdens de afgelopen week hier, op zijn vrienden, heeft uitgetest.
Wat die uitvinding behelst vertel ik niet. Dan geef ik te veel weg. Weinig boeken hebben me zo verbaasd als La invención de Morel. Ik wilde het onmiddellijk opnieuw lezen en tegelijkertijd wist ik dat het me altijd een beetje zou ontglippen, dat dit de kracht van het boek was, dat ik er daarom steeds naar zou teruggrijpen, zoals ik elke keer met dezelfde verbazing naar de nachthemel kan kijken.
Ik zwom tot bij de trap en klom het bad uit. Het water deinde na, de golven klotsten tegen de rand. Op de zandstenen boord stond ik stil, in die tuin die echt was en waar ik deel van uitmaakte, maar die het decor leek van iets dat me te boven ging. Pas toen de laatste rimpeling was weggestorven, nam ik mijn kleren en liep ik naar de poort.
Morels uitvinding, Adolfo Bioy Casares, Meulenhoff, 148 p.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
2 opmerkingen:
en, heb je het onmiddellijk opnieuw gelezen?
Alleen maar passages, maar ik wil het wel nog altijd herlezen.
Een reactie posten