Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 28 september 2012

Iets met spreeuwen


Ik telefoneerde naar een vriendin. Toen we de gebruikelijke onderwerpen hadden besproken, vroeg ze hoe het stond met mijn verhaal. Ik zei dat ik het niet wist. Ze vroeg, Hoezo? Ik zei, Ik heb er al drie maanden niet meer aan geschreven en nu kan ik niet want ik moet werken, iets verdienen. Ze vroeg, Maar heb je het herlezen? Ja, zei ik, want toevallig had ik dat twee dagen tevoren gedaan. En wat vond je? vroeg ze. Ik herhaalde, Ik weet het niet.
Het was in maart begonnen, gewoon met een beeld. Ik schreef het van me af als een simpele vingeroefening. Het hielp niet. Het tafereel bleef in mijn hoofd hangen, waardoor ik weer achter de computer moest plaatsnemen. Er kwam iets nieuws, en dan nog iets. Het beeld, ontdekte ik, was geen willekeurige scène, maar het oppervlakteroersel van iets groters, er hing een personage aan vast met een familie, een treurige geschiedenis en een toekomst, een toekomst die de verteller kende, al vermeed die het om daarover na te denken.
De volgende maanden recenseerde ik alleen wat onontkoombaar was, de overige tijd wijdde ik aan mijn verhaal. Het was geen hard werk. Ik moest niet zwoegen om scènes goed te krijgen en ik had nooit last van een writer’s block. Het verhaal ontvouwde zich terwijl ik tikte. Het groeide organisch en ik liet me verrassen. Toen de vakantie begon probeerde ik door te gaan, maar de zon en de kinderen haalden me bij de computer vandaan. Ik gaf me over aan de zomer. Af en toe dacht ik wel aan mijn verhaal. Het zat daar, in mijn hoofd, en als ik weer tijd zou hebben om te schrijven, zou ik weten hoe het verderging.
Toen kwam september en de nieuwe najaarsaanbiedingen en de deadlines. Vorige vrijdag had ik eindelijk weer tijd. Ik nam het pakje A4’s dat al een paar maanden onaangeroerd op mijn tafel lag, en mijn pen (die op wonderbare wijze weer haar opwachting heeft gemaakt, de dag nadat ik dit stukje had geschreven), ging onder een boom zitten en las.
Geduldig wachtte ik nu op de geruststellende woorden van mijn vriendin. Zij had maar enkele hoofdstukken gelezen, in het begin, maar dat deed niet ter zake, ze zou uitroepen dat mijn verhaal goed was, dat ik niet moest denken dat ik van maart tot juni had gezwommen in een zoete poel van illusies, dat ik me niets had voorgelogen, kortom, ik verwachtte verbijstering, ontsteltenis, grote verontwaardiging. In de plaats van dit alles kreeg ik een schamper lachje. Ze zei, Het is normaal dat je twijfelt, dat ga je altijd doen, wat je ook schrijft. Daarna zweeg ze. Omdat ik geen weerwoord klaar had, dacht ik aan de schrijvers die ik goed vind, auteurs zoals Italo Calvino, Thomas Mann, Doris Lessing, Cesare Pavese, Alberto Moravia, Georges Perec en Herta Müller, niet omdat ik me met hen wil meten maar omdat een mens die geconfronteerd wordt met een existentiële vraag nood heeft aan grote voorbeelden, en vroeg ik me af of zij zonder scepsis terugblikten op hun werk.
Mijn vriendin haalde me uit mijn gedachten. Ze vroeg of ik nog goede boeken had gelezen, waarna ik vertelde over Valse papieren, het debuut van de Mexicaanse Valeria Luiselli, een bundel beschouwingen over architectuur, taal, literatuur en identiteit, inhoudelijk origineel en intelligent, maar vooral merkwaardig qua genre omdat het een mengvorm is tussen essayistiek en fictie of, in Luiselli’s eigen woorden, ‘een soort valse roman’: uit de essays rijst een verteller op die later de protagonist wordt van haar eerste echte roman (die al in het Spaans is verschenen en bij ons in 2013 in de boekhandel ligt onder de titel De gewichtlozen). Toen ik had neergelegd, haalde ik het boek van de plank. Ik ging zitten en bladerde naar het nawoord waar ik slechts een vage indruk van overhield. “Valeria Luiselli”, las ik, “is een schrijfster die bij elke editie van haar werk opnieuw aan de tekst zit. Bij heruitgaven, vertalingen of doorplaatsingen van essays past ze woorden, alinea’s of formuleringen aan. (…) Elk essay kent aanpassingen ten opzichte van het origineel, soms op woordniveau, soms door het aanpassen van de structuur.”
Ik keek naar mijn verhaal dat in een slordige stapel voor me lag, de tot vrijdag nog witte, gladde vellen nu gekreukt en beklad met vraagtekens en aantekeningen. De nieuwe versie die hieruit komt, dacht ik, ga ik binnen een jaar weer verbeteren en daarna misschien nog een keer, enzovoort tot het verhaal wordt uitgegeven of ik het beu ben. Een boek kon niet statisch zijn omdat de auteur evolueerde. De negen hoofdstukken die ik had waren niet los te maken van de periode waarin ik ze bedacht had, en als ik nu alleen de beginscène had en vandaar zou vertrekken zou ik een ander boek krijgen. Ik werd plots benieuwd naar hoe het verhaal zich zou ontwikkelen als ik nu met hoofdstuk tien verderging. Ik dacht aan de plaats waar de actie zich op dit ogenblik afspeelde, de belevenissen onderweg en de gebeurtenis die alles op gang had gebracht en toen zag ik de oude boom in de tuin van de protagonist, de takken die als vingers naar de hemel wezen, en op die takken spreeuwen, honderden spreeuwen. Spreeuw, sprak ik langzaam. Als een bange vogel fladderde het woord uit mijn mond. Voorzichtig herhaalde ik het. Iets met spreeuwen in de titel, zou ik dat binnen tien jaar nog mooi vinden?
Valse Papieren (Valeria Luiselli), Uitgeverij Karaat, 144 p. Een recensie leest u hier.

Geen opmerkingen: