Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 23 november 2012

Fantasie


Ik had geen idee van de plek waar ik zou overnachten, maar ik wist wat ik wilde en terwijl ik het beeld in mijn fantasie aanvulde met kleine maar belangrijke bijzonderheden, liep ik met mijn koffer van Plaza de Catalunya over de rambla, zigzaggend tussen flanerende Spaanse gezinnen en toeristen met shirtjes van FC Barcelona, voorbij Gran Teatre del Liceu tot het kruispunt met het buitenmaatse monument voor Christoffel Colombus en verder langs de Passeig de Colomb tot in Barceloneta, een wijk van hoge rijhuizen met gekleurde luiken en zichten op zee. De middag was gevorderd en het begon te regenen. Om de paar huizen passeerde ik een paellarestaurant of een tapasbar waar een kelner me met vriendelijke bewoordingen probeerde binnen te lokken. Ik weerstond. Hoewel het Spaanse en zelfs het Franse etensuur nog veraf was voelde ik al iets dat op honger leek. Ik kon er alleen uit concluderen dat ik me na drie dagen Barcelona reeds de gewoonte had eigen gemaakt om op elk tijdstip van de dag te eten.

Ik haastte me over de gladde plavuizen, tuurde in zijstraten en probeerde de uithangborden op verre façades te ontcijferen. De enige zaken die ik zag waren eetgelegenheden en winkeltjes, en na een tijd verdwenen ook deze. Intussen regende het hard. Op de dijk was niemand meer te bekennen. Ik sloeg op goed geluk een straat in en via een soort park kwam ik terecht in een huizenblok. De lege straten hadden iets lugubers en ik was opgelucht toen in de verte enkele mensen de hoek om kwamen. Ze schreeuwden iets naar me. Ik besefte plots hoe overduidelijk verdwaald ik oogde in deze wijk waar nauwelijks bewoners van andere stadsbuurten kwamen, laat staan buitenlanders, en rap en zonder omkijken liep ik naar het eind van de straat, die bleek uit te geven op de kustpromenade die ik een halfuur geleden had afgestruind.

Ik keerde Barceloneta en de zee de rug toe en liep de labyrintische straten van de binnenstad in. Na vijfhonderd meter kwam ik bij een hotel. Het oogde keurig en in de lobby zag ik Engelse en Aziatische toeristen, wat ook al niet strookte met het logies van mijn fantasie. De enige vrije kamer bleek niet alleen piepklein, maar keek ook uit op een blinde muur en beschikte niet eens over een tafel.
De volgende optie, een halfuur dwalen later, was een pension op een etage, met een receptionist die even groezelig was als de gang waarin hij zat te roken. Opgelucht aanhoorde ik dat alle kamers bezet waren.
Het was donker toen ik doorweekt en met zere voeten op een plein kwam met een hotel waar één overnachting evenveel kostte als mijn hele reisbudget. Terwijl ik me afvroeg of het een voorteken was, of ik deze pijnlijke investering wel moest maken omdat het iets groots zou opleveren en rond me keek alsof ik hoopte op een antwoord van de straatlantaarns, zag ik in een zijstraat een flauw schijnsel. Het bleek afkomstig van een hotelletje.

Achter de onthaalbalie zat een deftig geklede oude man die me deed denken aan José Saramago. Terwijl hij me een kamer toewees op de vierde etage en zich verontschuldigde omdat de lift niet functioneerde, stelde ik me voor dat hij tussen twee klanten in de notitieblok nam die hij op zijn knieën verborgen hield en verder schreef aan een lange, elegante, klaterende zin, een zin zoals uit Het schijnbestaan, de eerste roman die ik van José Saramago heb gelezen, over de pottenbakker Cipriano Algor en zijn hond Gevonden, Cipriano Algor die vierenzestig is en een klein atelier drijft en keramiek levert aan een kolossaal winkelcentrum en te horen krijgt dat zijn stukken niet meer verkopen, hoe het verder gaat weet ik niet precies, meer dan het verhaal herinner ik me de wondermooie stijl die volstrekt uniek is, al dient die velen, ja soms ook mij, tot voorbeeld, en de verteller die me verbaasde en aan het lachen bracht en me bijna dronken voerde met de eindeloze mogelijkheden van het fictieschrijven, en nadat ik de sleutel van kamer 401 had aangenomen, met een glimlach voor de receptionist, en de met mozaïeken bezette traphal had betreden, bleef ik even staan om te luisteren of ik een pen hoorde krassen.

Mijn kamer keek uit over de daken en er was een tafel waar ik nu aan zit, waar ik dit hier schrijf.  

Het schijnbestaan, Meulenhoff, 350 p.

Geen opmerkingen: