Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

donderdag 23 december 2010

De woorden die zij niet verstaat (Mark Cloostermans)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Als ze nu toch maar eens kon verstaan wat ik haar zei, dan zou ze misschien kunnen bevatten wat mij bezielt. Maar voor Moeke is mijn spraak een gemompel in de verte, een notenbalk met één noot, monotoon als kerkzang.
Jaar na jaar verslechterde haar gehoor, jaar na jaar werden gesprekken ingewikkelder. Conversaties namen bochten die Jacky Ickx niet onder controle had weten te houden. Moeke reageert op wat ze denkt te horen en de rest van het gezelschap volgt haar. Gods wegen ondoorgrondelijk? Gods wegen zijn Duitse snelwegen bij nacht, in vergelijking met de gesprekken die ik met mijn grootmoeder voer. Maar een hoorapparaat? Nee, daar kon geen sprake van zijn. Het was de moeite niet, zei ze in 1990 – Depeche Mode had een hit met ‘Enjoy the silence’ – want zo lang zou ze het toch niet meer uitzingen. In 2000 – Britney Spears brak internationaal door met ‘Baby, one more time’ – vond Moeke het nog steeds weggegooid geld. Nog eens tien jaar later staat er niets meer in de hitparade dat de aanschaf van een hoorapparaat wettigt.

Ik zit als een zot te articuleren aan mijn telefoon, maar het maakt niet uit: in gedachten ben ik bij haar. De woonkamer van Moeke, met zijn geur van olie en oude vrouw. Het laatste produceert ze zelf, het eerste consumeert ze in hoeveelheden die oliesjeiks in jubel doen uitbarsten. Zomer en winter staat de verwarming hoog. De indruk die een mens krijgt? Dat hij de luchthaven verlaat en zijn eerste voeten op Indische bodem zet. Toepasselijk wel, voor een ruimte die ik, met het handboek voor pasklare maar enigszins onsmakelijke metaforen in de hand, mijn baarmoeder zou noemen. Er is nauwelijks wat veranderd sinds mijn zus en ik er naar de tv keken, gezelschapsspelletjes speelden tot er oorlog uitbrak over haar valsspelen, met z’n drieën lachten om platen van Gaston en Leo. Elk seizoen hangt er een ander geborduurd lapje naast de deur naar de gang. De eerste week van december hangt ze het rode lint op waar de vele kerstkaartjes aan moeten komen te prijken, haar trots en traditie. De televisie is vervangen, de planten gaan al eens dood, een hoorn des overvloeds stort vers snoepgoed en andere gesuikerde waar in de buffetkast. Maar het decor blijft hetzelfde.

In dit decor is zij al dertig jaar weduwe. Vragen daarover wimpelt ze af. Joeg het vooruitzicht om te moeten terugkeren naar het lege huis haar ooit angst aan?
In dit decor vonden ook de Mylène-middagen plaats: presentaties en verkoop van schoonheidsproducten. Daar mochten de kinderen niet bij zijn: exclusief voor dames. De tantes (een onoverzienbare bende zussen en andere, ooit vrouwvormige familieleden waarvan de preciese bloedbanden mij blijvend ontgingen) waren altijd van de partij: roepend en kijvend als Italiaanse karikaturen uit een spaghettireclame. Het fascineerde mij. Het gegiechel: meisjesachtig en opgewonden. De geur: slappe koffie en cosmetica. Het doel: ijdel. Niet eens ijdelheid, nee, simpelweg ijdel: de hoop van een groepje oude dames om met muffe smeersels en hoogtoxische haarlak de schoonheid te behouden die al twintig jaar eerder afscheid nam. Ook Moeke kocht. En smeerde. En zalfde. Wie hoopte ze te lijmen?
 
Haar snoepgebruik doet anders vermoeden, maar haar archetypisch grootmoederlijke rondingen is Moeke al lang kwijt. Door haar dunne coiffure schemert de schedel. Maar energie heeft ze te over. En uitleg. Moeke is de enige in mijn familie die nooit een stilte laat vallen. Ik verdenk haar ervan te acteren. Vooral de laatste jaren. Allez, dat haar loopwagentje er vanzelf vandoor ging, zegt ze. En dat ze daarom op straat gevallen is. Straf, want ze liep net een klein hellinkje op. Op, niet af. Loopwagentje loochent natuurwetten te K. Bel de NASA. Maar Moeke houdt vol, met een ijzeren redenatie van eigen maaksel: ze stapte gewoon over straat, met amper drie Trappisten achter de kiezen, en toen ze het hellinkje naar een garage beklom, ging het karretje ervandoor. Ze houdt zich doof voor wie haar versie van de feiten weerstreeft.
Pijn voelt ze niet meer, beweert ze. Vorig jaar had ze een maagbloeding. De dokter stelde de diagnose, zij stelde zich ermee tevreden hem lichtelijk verbaasd aan te kijken. Dit jaar, na haar val, lag haar arm uit de kom. Moeke geeft geen krimp. Ze wijst naar haar arm en zegt: ‘Ik kan niks, hé manneke!’ Wat er ook scheurt, wat er ook breekt, wat er zich ook verplaatst: voor Moeke is het domme pech. Geen reden voor jammer.
Het is uitzonderlijk, die sang-froid, dat bijna Engelse stiff-upper-lip-gedrag. We leven immers in een oksel van Europa, waar mensen klagen, coûte que coûte, maakt geen hol uit waarover, integendeel, hoe minder je kan veranderen aan het onderwerp van je jammerklacht, hoe beter!  Het weer, de tv, de politiek, de prestaties van ons nationaal elftal, de moppen van Ben Crabbé, het weer (opnieuw), de boertigheid van meneer pastoor. Kunnen we er wèl iets veranderen, dan spelen we onze machteloosheid. Klagen, schouderophalen, de boer hij ploegde voort: het is onze nationale klucht. Men onderhandelt, men maakt nota’s, in naam voert en regeringsonderhandelingen. Intussen heeft iedereen zijn voet op de rem, zijn hand op de grendel. Zodat ze achteraf kunnen klagen dat alles moervast zit.

Als ze doodgaat – niet vandaag, niet morgen, niet overmorgen en zeker niet volgend jaar – dan weet ik wat mij van Moeke zal bijblijven. Die ene zin van twee jaar geleden. Ze was uit bed gevallen, een attakske. De brandweer moest haar door het raam naar buiten takelen. Twee dagen later loop ik door de gangen van het ziekenhuis, zo’n nachtmerrie van Esscher maar dan in het echt, naar haar kamer. ‘Hoe is het ermee, Moeke?’ Ze trekt een pruillip en zegt, eerder laconiek dan klaaglijk: ‘Wat wilt ge, manneke? Ze hebben mij een pamper aangedaan.’
Daar ligt hij dan. De clou, de clincher, de kwintessens van haar karakter, die mij de kluts doet kwijtraken. Het ergste wat ze mijn Moeke konden aandoen, was een pamper.

Mark Cloostermans (°1977) begon in 2001 te schrijven voor De Standaard. Na een vijf jaar durende passage als theaterrecensent, concentreerde hij zich weer exclusief op letteren. Over de economie van het boekenvak publiceert hij in het Nederlandse Boekblad. Boeken: De tak waarop wij zitten: berichten uit de boekenbranche (Epo, 2006, nog verkrijgbaar) en Bloot zijn en beginnen: het oeuvre van Kristien Hemmerechts (Atlas, 2008, uitverkocht). Sinds de herfst van 2010 woont en werkt hij in Barcelona.

8 opmerkingen:

Thomas Blondeau zei

Is dan nie van den Dimi?

Mark zei

Nee, als het om Verhulst ging, zou ik eerder "Godverdomse dagen" geparodieerd hebben, met veel meer alliteraties en toestanden.

Blimundus zei

Tom Lanoye, Sprakeloos? Maar dan met India ipv Zuid-Afrika, Doof ipv Sprakeloos, etc. De ijdelheid blijft. Als mijn gok juist is, dan was er toch wel wat ambitie nodig om dat te pasticheren! Prachtig boek was dat. De scène waarin zij (altijd zij) haar make-up aandoet en hij bang is dat ze met haar borsteltje in haar eigen oog zal steken! Ongelooflijk.

Mark zei

@ Blimundus: Zou ik echt zo veel ambitie hebben?

S. zei

Ik dacht ook meteen aan Sprakeloos van Lanoye.
Even treffend geschreven. Aandoenlijk.
Heel mooi.
En toch is het Lanoye niet. Denk ik. We worden op het verkeerde been gezet door het gelijke onderwerp.

Manu zei

Als het Lanoye niet is zou het Elsschot kunnen zijn die, in zijn gedicht althans, met veel tederheid de aftakeling van zijn moeder beschrijft.

Jan zei

Sprakeloos kan het niet zijn, de zinnen hierboven ontsporen niet. Hugo Claus had het vaak over Moeke...

Mark zei

We zullen de boeken maar eens sluiten, zeker? Het was inderdaad "Sprakeloos" van Tom Lanoye. Enfin, dat was op z'n minst de intentie.