Pier Paolo
Pasolini (1922-1975) stierf in 1975, maar zijn genie behoedt hem voor de
vergetelheid. De schrijver Emanuele Trevi leerde ‘P.P.P.’ kennen via diens
favoriete actrice. In Qualcosa di
scritto wekt hij de geesten van muze en maestro tot leven.
Emanuele Trevi (1964) laat zijn eigen
naam nergens vallen, maar de ik-verteller die in Een onmogelijke ontmoeting met Pier Paolo Pasolini het woord voert
is wel degelijk zijn jongere zelf. Trevi was net dertig en had fabelachtige schrijversdromen
toen hij in 1994 bij de stichting Pier Paolo Pasolini een baantje vond. Onder
het toezicht van actrice Laura Betti, die de stichting had opgericht, moest hij
de archieven uitpluizen en de interviews met Pier Paolo Pasolini van onder het
stof halen en bundelen. Een rustige job? Niet met Laura Betti als baas. Zelfs
als de bazin niet op kantoor was, bepaalde ze de sfeer. “De slak, om het meest
effectieve beeld dat in me opkomt te gebruiken, had dat huisje zo totaal
doordrenkt met haar slijm dat de waanzin, ook wanneer ze ervandoor was, er onophoudelijk
bleef doorsijpelen.”
Laura Betti, bijgenaamd ‘la Pazza’ (de
gekkin), is op dat ogenblik bijna zeventig, verschrikkelijk zwaarlijvig en speelt
nog maar zelden meer filmrollen, maar in haar jonge jaren heeft ze samengewerkt
met alle grote Italiaanse regisseurs en was ze de lievelingsactrice van Pasolini.
De maestro is in 1994 al bijna twintig jaar dood, maar de liefde die zij voor hem
koesterde – een liefde die van bij het begin onmogelijk was want Pasolini was
homoseksueel –, heeft haar verbitterd en kwaadaardig gemaakt. Ze grijpt elke
gelegenheid te baat om haar frustraties uit te werken op de verteller, die ze
‘zoccoletta’ noemt, hoertje.
Tussen de confrontaties met de trieste
waanzin van Laura Betti door, duikt de verteller onder in stapels en stapels papier
die Pasolini heeft nagelaten. Een werk dat vorm kreeg noemde hij eenvoudigweg ‘qualcosa
di scritto’, ‘iets geschrevens’. Trevi pikt de bewoordingen op in zijn boek en
zoomt in op het mysterie van de onvoltooide roman Petrolio. Pasolini begon aan Petrolio
in 1972. Het boek verscheen in 1992, zeventien jaar nadat hij op brutale wijze
en in raadselachtige omstandigheden werd vermoord. De protagonist van Petrolio is Carlo Valletti, een ingenieur die voor een
oliemaatschappij werkt en zich ontdubbelt in twee personages - een carrièrejager
die in corrupte toestanden verwikkeld raakt en een flierefluiter die seksuele
avonturen najaagt - die zich in de loop van de roman allebei in vrouw en dan
weer in man metamorfoseren. Het boek sloeg in als een bliksemschicht en ontketende
talloze polemieken door zijn politieke connotatie en expliciete seksscènes. Trevi
stelt Petrolio in het licht van
Pasolini’s denkbeelden en promiscue levenswandel, legt een verband met de
Griekse inwijdingsrituelen en interpreteert
de roman op een heel poëtische manier.
Trevi’s boek werd bekroond met de
Europese Literatuurprijs en prijkte op de shortlist van de Premio Strega. Qua
genre leunt het eerder aan tegen de documentaire, maar het leest als een roman.
Trevi heeft een uitmuntende pen, hanteert een sublieme beeldspraak en laat zijn
zinnen klateren als heldere bergstromen. Dankzij de prima vertaling van Jeanne Crijns komt zijn talent ook in het
Nederlands tot volle wasdom.
“Misschien is er van al het leed dat
het leven ons dwingt te dragen”, reflecteert de verteller, “geen groter leed
dan dit: meer van iemand anders houden dan van onszelf en tot op zekere hoogte
van zijn aanwezigheid genieten – en tegelijkertijd beseffen dat die geliefde,
juist op het moment dat hij in levenden lijve bij ons is en zijn tijd met ons
doorbrengt, in werkelijkheid alleen zijn eigen lot toebehoort dat hem, terwijl
we zeker weten dat we hem stevig vasthouden, al van ons wegvoert.”
De samenwerking met Laura Betti is gedoemd om slecht af
te lopen, maar de ontmoeting met Pasolini’s gefrustreerde muze behoort wel tot
die zeldzame variant ontmoetingen die, als bron van inzichten, een leven markeren.
Een onmogelijke
ontmoeting met Pier Paolo Pasolini, Emanuele Trevi. Vertaling: Jeanne Crijns. De Geus, 256 p. Deze recensie verscheen op 14 september in De Morgen.