Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

woensdag 28 september 2011

De keus (Sterre van Rossem)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Ik was de hele geschiedenis eindelijk vergeten. Het spel en de waarheid waren naadloos in elkaar overgegaan. De tijd had alle stukjes in mijn herinnering die gebrekkig paste met een laag stof uit het zicht ontrokken. Herinneren is een keuze die je slechts soms bewust maakt. Vergeten is net zo’n keus. Ik laat de papieren map, die ik van onder de losse plank in de vloer heb gehaald, op mijn bureau vallen. De map was ooit wit. Op die vierkante sticker op de voorkant staat een naam in mijn handschrift geschreven, klein en nauwkeurig: Sophie Baker. Er staat ook nog iets onder: Case # 341, November 13, 2001. Brooklyn NY.
Ik open de map. Bovenop alle keurig uitgetypte vellen ligt een handgeschreven brief, zelfde handschrift als op de sticker. Ik lees alleen de laatste zin ‘Het is nu bijna over. Ik kom snel thuis. J.’ Ik lees de verdere inhoud van de map niet, ik veeg het stof er niet eens vanaf. In plaats daarvan stop ik de map in de prullenbak naast mijn bureau en strijk een lucifer af - ik moet drie keer strijken voor het hoofd van de lucifer vlam vat - waarmee ik de hoeken van het papier aansteek. Dan bekijk ik rustig hoe de vlammen zich te goed doen aan het omkrullende papier.

Ik was zo goed in mijn werk geweest, dat ik de opdracht zelf had kunnen vergeten. En de angst voor een ontmoeting, voor een ontmaskering, was met al het andere vervaagd. Toen het dan toch gebeurde, was het alsof ik mezelf ontmoette. Ik stel me zo voor dat de schok en de verwarring niet groter geweest zouden zijn als ik, zoals elke morgen, binnen was gelopen in South 4th Café en daar mezelf op mijn plek had gezien. Koffie zwart, een opengeslagen krant en een pen tussen mijn tanden. Wat zou ik dan gedaan hebben? Waarschijnlijk was ik omgekeerd. Ik ben allang de man niet meer die ik geweest ben; die andere man was op zijn evenbeeld afgestapt en had hem aan een behoorlijk vragenvuur onderworpen. De man die hier zit is een angsthaas. Ik ben mezelf gaan zien zoals Sophie me ziet, zoals het ooit noodzakelijk was dat ze me zag en zoals ik dus zorgde dat zij me zou zien. De cirkel is gewoonweg rond.
Ik liep met Sophie aan mijn arm over Broadway. We lopen er elke vrijdag als we via de Farmers Market op Union Square naar Nohostar gaan om daar een sandwich te eten. Ik neem altijd de kip sandwich met kerrie mayonaise, spek en tomaat. Ik drink er eerst een glas verse jus bij en daarna een espresso. Sophie neemt altijd de zalm baguette en een glas witte wijn. Ik dacht erover om misschien eens van sandwich te veranderen, en de toast met roerei en gekookte broccoli te nemen. Het regende. Ik had mijn arm over Sophie geslagen die er schattig uitzag in haar trenchcoat en haar nieuwe zijden sjaal die ze om haar nek geknoopt had. Ik had zelf mijn kraag opgezet en de paraplu boven ons beider hoofd gehouden. Zo haastten wij ons door de grijze massa anonieme mensen die allemaal sneller liepen door de regen, maar er nauwelijks sneller door bewogen.
Het gebeurde allemaal heel plotseling. Iemand sprong vlak voor ons opzij, en hief zijn vuist vloekend naar de taxi die dichtbij de stoep door een plas gereden was waardoor een indrukwekkende muur van water omhoog gespoten werd, die ternauwernood op de man neerkwam die het water soepel maar vloekend ontweek. In het moment dat de man sprong, hief ik mijn hoofd en keek recht in het gezicht van een vrouw van middelbare leeftijd. De vrouw had lange slierten nat haar om haar volle gezicht. Ze droeg geen make-up en de opgezette kringen onder haar ogen toonden haar weinige nachtrust. Ze leek grauw, grauwer nog door de regen. Maar haar ogen waren mij bekend. De puzzelstukken in mijn herinnering verschoven wat. Ik bleef kijken.
‘John?’ vroeg de vrouw en ze stak wanhopig een hand naar voren en liep op ons af. ‘John!’ riep ze vervolgens. Sophie, die door de taxi en de vloekende man in beslag was genomen, keek op, keek van mij naar de vrouw die met uitgestrekte handen op ons afwam en week instinctief achteruit. Ik deinsde ook terug en schudde mijn hoofd tegen de vrouw die me al vasthield bij mijn jas, en hysterisch begon te schreeuwen: ‘John! John! Je bent het. Kom terug, het heeft lang genoeg geduurd.’
Ik keek naar de mond van de vrouw die tegen me aan bleef schreeuwen. In de groeven van haar lippen was er meer kleur, alsof ze goedkope lippenstift had opgehad en die niet goed had afgehaald. Of alsof ze het niet goed had bijgewerkt. De kleur rood in die groeven deed me denken aan de kleur rood van een voordeur die ik ooit gekend had.
‘Wie is dit?’ riep Sophie ontzet naar mij en tegen de vrouw zei ze: ‘U heeft de verkeerde, dit is Marc, mijn man.’
De vrouw schudde haar hoofd. ‘Nee’, fluisterde ze schor, ‘Nee. John! Wij...’
Ik liet me meetrekken door Sophie die verontschuldigend om de vrouw heen liep. Ik had de paraplu laten zakken, en voelde de regen ineens mijn kraag inglijden. Sophie's pony begon tegen haar voorhoofd te plakken. Als het regende krulde haar haar. Ik had dat nooit eerder gezien. Snel hield ik de paraplu weer boven ons hoofd en haastte me met haar over Broadway. Tien minuten later stapten we het warme vertrouwde restaurant in waar de maitre d’ ons vriendelijk begroette en onze jas aannam. Ik probeerde de herinnering van me af te laten glijden met het uittrekken van mijn jas. Slechts de paniek joeg nog even door mijn lichaam, zonder zich te hechten aan die verregende vrouw.
Het is als het ontmoeten van je evenbeeld. Het gebeurt en je vergeet het, want zoals je weet dat je doppelgänger in feite niets met jou te maken heeft, zo hoort die vrouw ook niet bij mij. De as in de prullenbak is slechts daarvan het bewijs, van niets anders meer.

Sterre van Rossem (1984) debuteerde eind 2010 met Een smaak van liefde (Prometheus), een bundel van achttien sprookjesachtige verhalen waarin vragen over tijd, herinnering, identiteit, het leven en de dood aan bod komen. Zij maakt voorstellingen met het artiestencollectief Furthur Labelz en is een van de mede-oprichters van het schrijverscollectief De Jagers, een groep opkomende auteurs die de grote en kleine literaire podia willen veroveren.

maandag 26 september 2011

Meisje



Van de nationale actualiteit zijn we hier, toch 1200 kilometer ten zuiden van België, niet altijd even goed op de hoogte, maar de hit van Boy Roy - alias Roy Aernouts - die tegenwoordig een triomftocht door Vlaanderen maakt, heeft onze straat wel bereikt. Minstens één keer per dag doet de song de ruiten hier in hun sponningen trillen. Zelfs de drie jongens, die op school elk contact met meisjes mijden, zingen zo hard ze kunnen: "Ik ben een meisje".

Ik hoorde de song voor het eerst een paar weken geleden. De clip met al die bekende Vlaamse meisjesgezichten vond ik leuk maar het was vooral de tekst die bleef hangen. Die is gewoon zo herkenbaar. Ik ben een meisje gaat over vrouwen, hoe verlangens en vragen veranderen maar diep vanbinnen iets altijd hetzelfde blijft. Luistert u maar zelf.

Het doet me denken aan de eerste zin van het verhaal Bliss van Katherine Mansfield. Alleen op basis van die zin heb ik Bliss gekocht toen ik deze zomer, onderweg van Brussel-Centraal naar een afspraak bij de krant, in Passa Porta Bookshop verzeild raakte.

Het was geen miskoop. Ook de twee andere verhalen in het boekje zijn goed. The Daughters of the Late Colonel gaat over twee ongetrouwde zussen die voor hun vader zorgen maar na zijn overlijden plots beseffen welke mogelijkheden ze aan zich voorbij hebben laten gaan, terwijl The Doll's House focust op het klasseverschil binnen een school, en hoe de armste kinderen uitgesloten worden.
Maar het titelverhaal, over een jonge Londense vrouw die de schrijnende werkelijkheid achter haar ogenschijnlijk idyllisch leventje ontdekt, is echt steengoed.

De eerste zin gaat zo:

"Although Bertha Young was thirty she still had moments like this when she wanted to run instead of walk, to take dancing steps on and off the pavement, to bowl a hoop, to throw something up in the air and catch it again, or to stand still and laugh at - nothing - at nothing, simply."

Waarom is Katherine Mansfield Bliss op deze manier begonnen?
Deze zin, dat wist ze, zou veel lezers aanspreken. Lezers van dertig maar ook van achtenvijftig en van negentig jaar. Hoewel Mansfield zelf maar vierendertig is geworden, besefte ze dat het gevoel van Bertha Young blijft, in waakstand, op elke leeftijd.
Dat het te maken heeft met leven.

Bliss, Penguin Books, 71 p.

woensdag 21 september 2011

Tot honk vier (Renske Jonkman)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Eerlijk gezegd weet ik niet meer precies wat de aanleiding voor die leugen was geweest. Ik bedoel, soms gebeuren de meest verschrikkelijke dingen en dan nog kan niemand je uitleggen wat daar nou precies de oorzaak van was. Het is altijd zo onbeduidend als de pest.
Maar goed, het was de woensdagmiddag voor Kerstmis, vlak voordat ik hierheen vluchtte en geen mens meer zou zien - maar op dat moment was ik te stom om dat te beseffen. We hadden net een waardeloze gymles gehad, een trefbalspel, en we liepen terug naar de kleedhokken om te douchen, toen Iris erover begon. ‘Jezus, hij kon gewoon zijn handen niet thuishouden,’ zei ze. ‘Zo opgewonden werd hij van me.’ Ze liet ons haar nieuwe Triumph-bh zien die zij en Dave tijdens een of andere romantische afspraak in het winkelcentrum hadden gekocht. Je kon gewoon aan die kop van haar zien dat ze de hele boel bij elkaar zat te liegen. Dat bedoel ik. Dave was veel te slim om te kiezen voor iemand met zo’n leugenachtige kop zoals zij. Ze was typisch zo’n figuur die niet naar je omkeek als je iedereen kwijt was. Uiteindelijk zocht ze je wel, maar dan had je zelf de rest alweer gevonden.
Ik trok mijn kleren uit, propte mijn oude katoenen hemd in mijn tas. Het was koud en de ramen zagen wit van de ijssterren. Er waren een stuk of twaalf douchehokken, tegenover elkaar, met stenen wanden ertussen.  Ik nam de achterste. Het water was zo ongeveer bevroren en ik wreef snel de shampoo in mijn haren. Iris begon zich heel traag uit te kleden zodat we allemaal naar die nieuwe lingerie van haar moesten kijken, of we het nou wilden of niet, en toen ze zich eindelijk had uitgekleed begon ze met beide handen haar zware borsten omhoog te duwen.
‘Knellen die bh-bandjes bij jou ook zo?’ vroeg ze aan Gemma, de stomste en de kleinste. Ze begonnen over elkaars rug te wrijven. Jezus, ik wilde hier geen minuut langer blijven. Ik bedoel, je wist toch gewoon niet waar je moest kijken als die wijven aan elkaar gingen zitten. Maar goed, mijn hele kop zat nog onder de shampoo dus ik begon het als een gek uit te spoelen.
Ik dacht aan Dave, mijn buurjongen, en hoe we vaak samen gingen vissen in het slootje bij ons achter. Meestal zat ik er dan zo’n beetje naast en luisterde naar de vogels, of ik keek naar de dobber die op het water dreef. Daar werd ik rustig van.
‘Niet om te kwetsen of zo,’ zei Iris die onder de douche was gaan staan en opnieuw haar borsten omhoog duwde, ‘maar mannen houden alleen van grote. Niet van kleintjes.’
Iemand vroeg haar tot welk honk ze was gegaan. Honk zeven is anaal, dat weet ik zelfs.
‘Tot honk vier,’ antwoordde ze. ‘Maar hij wilde zijn stijve er steeds instoppen, dus eigenlijk tot honk zes.’
Ik wilde daar niet blijven staan, met mijn blik die telkens naar dat krullerige zwarte schaamhaar werd getrokken, en naar die grote borsten waar het zeepsop op dezelfde manier overheen gleed als over de motorkap van mijn vaders auto.
Iris draaide de douche uit.
Onder het sop liep ze op me af en bleef ten slotte voor me staan. ‘Hoor ‘s. Wat zit je nou te kijken?’ vroeg ze.
‘Niks,’ zei ik.
Ze gooide mijn handdoek op de grond zodat hij nat werd. ‘Je moet uitkijken.’
‘Ik geloof niks van die stijve, als je het wilt weten.’ Ik kan behoorlijk fel zijn als ze me uitdagen. ‘Dave is al tot honk zes gegaan met iemand anders.’ Ze pakte mijn handdoek op en sleepte hem verder over de grond, langs het doucheputje waar alle haren en pleisters altijd in blijven hangen. Uiteindelijk stapte ik naar voren.
‘Jezus, kap daar eens mee.’ Mijn stem trilde verschrikkelijk.
‘Waarom geloof je niks van die stijve? Denk je soms dat ik het verzin?’
Schijnheilige trut. Ze kon barsten. Ik zei niks.
‘Of wil je liever zonder kleren naar huis?’
‘Ik weet dat je liegt.’
‘Jij weet helemaal níks van mannen, bijdehandje.’
Stom genoeg moest ik telkens aan die visdobber van Dave denken, hoe die onder water werd getrokken op het moment dat je niet zat op te letten. Dus voordat ik het wist waren al die wijven uit de douchehokken gerend en hadden ze de deur op slot gedraaid terwijl ik ze gillend hoorde verdwijnen.
Ik bleef daar zitten totdat de schoonmaker aan het eind van de middag de douchehokken kwam soppen.
‘Wat doe jij hier in hemelsnaam?’ had hij gevraagd toen hij me vond. Ik zei dat de grond veel kouder was dan ik dacht en of hij zijn handen voor zijn ogen wilde houden als ik wegging. Toen smeerde ik hem. Ik brak verdomme zowat mijn nek toen ik over die natte tegels naar buiten rende.

Renske Jonkman werkt als freelance journalist en tekstschrijver. Haar debuutroman verscheen op 14 juli 2011 en heet Zo gaan we niet met elkaar om (Nijgh & Van Ditmar).

maandag 19 september 2011

Gewoon



Al twee weken begin en eindig ik de dag met een roman. Soms lees ik een bladzijde, soms direct vier hoofdstukken, maar altijd lees ik erin en hoe verder ik vorder, hoe bijzonderder het wordt. Waarom dit zo is kan ik nu nog niet kwijt maar u hoort er nog over. Vandaag las ik deze zin, die afkomstig is van een schrijver in de roman, die dan weer een alter ego is van de auteur van de roman.

'Wat iets wonderbaarlijks tot iets wonderbaarlijks maakt, is het gewone dat erin zit, en wat iets gewoons tot iets gewoons maakt, is het wonderbaarlijke dat erin zit.'

Uitspraken in deze trant maken geen indruk op me. Ze klinken me te snel gratuit. Dat had ik nu ook, ik was zelfs oprecht ontgoocheld, dit van een Nobelprijswinnaar?
Pas uren later, toen ik blogger opende en nadacht over hoe ik dit stuk, over de roman Rosa candida van Audur Ava Ólafsdóttir, zou beginnen herinnerde ik me de zin. Hij verwoordde namelijk precies wat de roman waarover ik wilde schrijven zo bijzonder maakt.

Rosa candida begint met het vertrek van Arnljótur, een jonge man met een passie voor botanica, uit zijn ouderlijk huis in IJsland. Van zijn moeder, die onlangs is omgekomen bij een verkeersongeluk, heeft hij de liefde voor planten en bloemen geërfd. In zijn rugzak stopt hij drie stekken van de Rosa candida, een zeldzame roos die zijn moeder heeft gekweekt en die hij wil overplanten op het continent, waar hij een eeuwenoude, ooit wereldbefaamde rozentuin van een klooster in eer gaat herstellen.
Arnljótur neemt afscheid van zijn bejaarde vader, zijn autistische tweelingsbroer en ook van zijn dochtertje, Flóra Sól. Zij is pas enkele maanden oud en woont bij haar moeder, een studente met wie hij een korte liefdesnacht heeft doorgebracht.

Na een lange road trip bereikt hij zijn bestemming, een geïsoleerd gehucht waar de bewoners een heel eigen dialect hebben ontwikkeld. Arnljótur probeert de onbekende taal te leren, legt zich toe op de kloostertuin en bekijkt 's avonds films met de cinefiele abt. De telefoongesprekken met zijn oude vader vormen z'n enige band met het verleden en ook die worden steeds schaarser. Tot hij telefoon krijgt van Anna, de moeder van zijn dochtertje, die vraagt of hij enkele weken op Flóra Sól kan passen.

Meer dan een mooie en trieste liefdeshistorie is Rosa candida is het verhaal van een jonge man die zichzelf leert kennen en volwassen wordt. Het is geen snelle roman en als er al iets gebeurt is dat meestal alledaags. Toch is het een wonderbaarlijk boek omdat het gewone zo raak beschreven is.
Ook het tweede deel van de zin die ik hierboven aanhaal is van toepassing. Het personage, Arnljótur, is gewoon. Hij heeft de gewone obsessies en vragen van opgroeiende mensen, maar er zit ook iets wonderbaarlijks in hem. Dat ligt niet alleen aan zijn liefde voor rozen, het is veel subtieler, het doordrenkt zijn hele doen en laten, het is de stem die Audur Ava Ólafsdóttir hem geeft en die hem tot een uniek personage maakt.

Gaat u maar lezen. Dat ga ik nu ook doen, het is hoog tijd.


Rosa candida, Editions Zulma, 332 p.

vrijdag 16 september 2011

Dreiging



In de vallei rukt de beschaving op. De boerderij die camping à la ferme aanbiedt en biologische groente verkoopt staat nu tussen een supermarkt en een bowling-zaal, en op vijfhonderd meter van een Mc Donald's. Elke week verandert weer een andere weide in een bouwwerf. Hierboven achter de oude dorpskern vindt een omgekeerde beweging plaats. Die komt niet van de mens, maar van de natuur zelf. De natuur, meer bepaald de fauna, protesteert. Het is een typische vorm van compensatiegedrag en het epicentrum daarvan lijkt in deze tuin te liggen.

Hagedissen, bromvliegen, katten, duiven, mieren, een uil, eksters, vossen, wezels, krekels, everzwijnen, een rat, af en toe een muis, konijnen, processierupsen, losgebroken honden, een slangetje, schorpioenen, vlinders, mieren, muggen, een bidsprinkhaan, twee spechten en vorige maand zelfs een vliegend hert. We dachten dat we het volledige lokale wildbestand hier wel hadden gezien. Tot zondag.
Het alarm kwam van de kip. Onder hevig gekakel stormde ze de open keukendeur binnen. Op het gras zat een roofvogel. In zijn klauwen hield hij een duif.

Terwijl ik toekeek hoe de vogel opvloog met de spartelende duif tussen zijn poten, stelde ik me voor hoe hij voor de dieren in de tuin van een stip aan het luchtruim plots een schaduw was geworden, zo'n schaduw die iedereen onrustig maakt. Daarna dacht ik aan de verhalen in Het dodevissenmuseum van Charles d'Ambrosio. Over die verhalen hangt ook altijd een schaduw, een sluimerende dreiging.

Het dodevissenmuseum telt acht verhalen die zich meestal afspelen in de geboortestreek van Charles D'Ambrosio, het noordwesten van de V.S. Het vertrekpunt is vaak alledaags: een man die met zijn zoon aan het werk is in zijn winkel (Drummond & zoon), een groep vrienden die een weekend in een blokhut doorbrengt om te jagen (Naar het noorden), een vader die met zijn zoon en een vriendje gaat kamperen (De hoge pas).
Het bijzondere ligt in de sfeer en de tragiek van de personages. Onder hun handelingen en woorden gaat een drama schuil. Elk ogenblik kan hun leven wankelen en elk verhaal lijkt ook daadwerkelijk op een drama af te stevenen, maar uiteindelijk gebeurt dat niet. D'Ambrosio speelt met de verwachtingen van de lezer en dat maakt zijn verhalen zo goed. En dan is er ook zijn taal, die haaks staat op de realiteit van zijn verhalen. Een taal om van te drinken. In heel mooie bewoordingen schrijft D'Ambrosio over trieste, beklemmende levens.

Dat contrast geeft de verhalen hun unieke toon, dacht ik toen ik binnenging. Ik pakte de kip op die uit schrik een boekenplank was opgevlogen. Het beest beefde nog na.

Het dodevissenmuseum, Uitgeverij Karaat, 240 p.

maandag 12 september 2011

St-Tropez



Als een colonne insecten kropen de voertuigen over de baan tussen Ste-Maxime en St-Tropez. Terwijl de stoet stapvoets vorderde, hing ik uit het autoraam. Ik keek naar het blauw van de zee en had een gedachte voor al die mensen in het noorden waar het nu al grijs en herfstig is.
Op zo'n miezerige middag, mijmerde ik, is in een boek duiken nog het beste idee. Dan is De engelenclub van Luis Fernando Verissimo perfect van formaat. Honderdtwaalf bladzijden. Een handvol regenuren.

De engelenclub is het verhaal van een groep Braziliaanse gastronomen die sinds tweeëntwintig jaar één keer per maand samenkomen om van een bijzonder diner te genieten. Naar gewoonte vinden de maaltijden telkens plaats bij een van de leden thuis die de ontvangst en het koken op zich neemt.

Sinds de dood van Ramos, een van de vrienden, verwatert de traditie. Vooral Daniel betreurt dat. Hij ziet de kans de etentjes nieuw leven in te blazen wanneer hij Lucidio ontmoet, een mysterieuze man die interesse toont voor gastronomie en voorstelt voor de groep te koken.

Zo gebeurt het. Lucidio bereidt de maaltijden bij Daniel thuis, steeds uit naam van een ander lid van de vriendengroep wiens lievelingsgerecht hij klaarmaakt. Lucidio's keuken overtreft alles. De vrienden hebben nooit eerder zo goed gegeten.
Tijdens de maaltijden vertoont de kok zich niet. Lucidio blijft in de keuken die verboden terrein is voor de leden. Alleen op het eind, als iedereen verzadigd is, komt hij buiten om de gastheer een extra portie voor te stellen van zijn lievelingsgerecht. Hoewel deze dan al van elke gang meerdere porties genomen heeft en net als de anderen oververzadigd is, slaat hij het aanbod nooit af.
De gulzigheid van de mannen is zo groot dat ze er zelfs het risico op sterven bij nemen. Want na Lucidio's etentjes valt altijd een dode: de gastheer.

Wat is de sleutel van het mysterie? Het is fijn om dit op een regendag te ontdekken, in de hoop dat de bui is overgewaaid als de roman uit is. Dit dacht ik toen ik de auto in de Vieux Port parkeerde. St-Tropez bleek niets veranderd sinds mijn vorig bezoek, jaren geleden. De glimmende yachts in de haven, de schildersezels op de kades, de drommen toeristen, de volle terrasjes, het geklik van fototoestellen, alles was intact.
St-Tropez, concludeerde ik, is een van die zekerheden in het leven. Houd dit in gedachten als de regen aanhoudt en literatuur geen troost meer biedt. De zomer is hier niet voorbij.

De engelenclub, Athenaeum-Polak & van Gennep, 112 p.


vrijdag 9 september 2011

Recenseren



Boeken recenseren is een fijne maar heikele activiteit. Als recensent schrijf je vanuit een bepaalde positie, een specifieke visie op literatuur, maar tegelijkertijd probeer je je stukken boven je eigen oordeel uit te tillen. Een recensie kan niet objectief zijn, maar objectiviteit is ergens wel het streefdoel.
Dit hield ik voor ogen toen ik deze zomer voor de krant Red de wereld! Volg de instructies van Rosa Montero en Het land van de angst van Isaac Rosa besprak.

In Red de wereld! Volg de instructies voert Rosa Montero vier personages op. Taxichauffeur Matías is kapot van verdriet na het verlies van zijn vrouw. Daniel, een arts op de spoeddienst, heeft een slechte relatie en verliest zich in de drank of op Second Life. De beeldschone Fatma is de oorlog in Sierra Leone ontvlucht, maar leidt een hondenbestaan als prostituee. Cerebro, een oude wetenschapster, bedrinkt zich om haar verleden te vergeten.
Rosa Montero (°1951) situeert Red de wereld! Volg de instructies in een nachtelijk Madrid dat ten prooi is aan een serie geheimzinnige moorden. De personages die ze opvoert zijn in de marge van het bestaan aanbeland en doen feitelijk niets anders dan overleven. Wanneer de wegen van deze vier elkaar kruisen, is dat de aanzet voor een werveling van gebeurtenissen waarin ze hun huid moeten zien te redden.
Rosa Montero, die geboren en getogen is in Madrid en erg populair is in Spanje, schrijft vlot, orkestreert de gebeurtenissen fijntjes en trekt met elk hoofdstuk de spanningsboog aan. De wereld die ze schetst is niet vrolijk, maar toch is dit geen zwartgallige roman. Zelfs uit een uitzichtloos bestaan kan je ontsnappen en ook slechte mensen dragen iets goeds in zich, is de boodschap. Red de wereld! Volg de instructies is een boek dat in een knip uit is en - op het eind - hoop uitstraalt.

Dit schreef ik in mijn recensie en elk woord is gemeend. Alleen, in het teken van de objectiviteit die ik als recensent beoog, heb ik iets verzwegen, een bron van ergernis die te maken heeft met wat ik persoonlijk van een boek verwacht.
Ik ben een lezer die wil gissen, het noorden kwijt zijn, de weg vinden en dan weer verloren lopen. Ik wil dat de personages blijven ronddwalen in mijn verbeelding, zelfs als ik het lezen heb gestaakt om te koken of te douchen of de kippen te voeren. Dat laat Montero niet toe. Zij neemt de lezer bij de hand en doet de gedachten, drijfveren en emoties van haar personages tot in detail uit de doeken, zozeer dat ze in mijn ogen zelfs uitleggerig werd.

Het tweede boek, Het land van de angst, gaat over Carlos, een man die een comfortabel leven leidt met zijn gezin tot hij te weten komt dat zijn zoontje op school wordt gepest. De dader blijkt nog een kleine jongen. Wanneer Carlos tussenbeide komt en het kind bij de schooldirectie aanklaagt, begint de jongen hem te manipuleren en af te persen. Voor hij het beseft is Carlos zelf slachtoffer. Hij houdt zich sterk voor zijn zoon en vertelt niets aan zijn vrouw maar de angst gaat zijn leven regeren.  Hij neemt zijn zwager in vertrouwen die politieagent is en er niet voor terugschrikt om geweld te gebruiken.
De Spaanse auteur Isaac Rosa (°1974) kaart in Het land van de angst een actueel thema aan. Het hoofdpersonage is in de eerste plaats een slachtoffer van de huidige maatschappij, waarin de media ons voortdurend met berichten van rampen, oorlog en geweldpleging overspoelen. De overdreven, onrealistische angsten die de media opwekken en voeden beïnvloeden ons gedrag. Wanneer we gestuurd worden door angst, toont Isaac Rosa in deze roman, worden we vanzelf slachtoffer en dat kan rampzalige gevolgen hebben.

Het gegeven is interessant, maar Het land van de angst was volgens mij beter geweest als Isaac Rosa meer in zijn tekst had gesnoeid. Essay-achtige stukken over angst en over het waarom van angst? Een bladzijdenlange lijst met veiligheidsinstructies van het ministerie van Buitenlandse zaken? Dit hoeft voor mij niet in een roman.

Ik vrees dat ik een moeilijke lezer ben en dat verergert alleen. Hoe meer ik lees, hoe beter ik weet wat ik niet wil lezen. Of schrijven hierdoor makkelijker wordt?
Helaas.

Red de wereld! Volg de instructies, Wereldbibliotheek, 302 p.
Het land van de angst, Wereldbibliotheek, 272 p.

maandag 5 september 2011

Openluchtzwembad


'Excuseer,' vroeg een gesluierde vrouw in het openluchtzwembad, 'kan je zwemmen?'
'Natuurlijk,' zei ik met één oog op het boek op mijn schoot, Super-Cannes van James Graham Ballard. Het verhaal speelt zich af in de residentiële heuvels boven Cannes, waar achter hoge, perfect geschoren hagen excentrieke eigendommen liggen, allemaal met een bijzonder verhaal.
'Waar heb je het geleerd?' vroeg de vrouw.
'Op school. Jij niet?'
'Op school?' Ze haalde haar schouders op. 'Ik ga het wel leren. Als ik een zwembad heb. Mijn man installeert zwembaden. Waar kom je vandaan?
'Uit België,' antwoordde ik. Ik probeerde me haar in te beelden zonder sluier. Ze leek hooguit twintig, maar ze had al drie kinderen.
'Regent het daar veel?' vroeg ze.
'Wel meer dan hier,' zei ik.
'Ken je het feuilleton op TF1 met die vier vrouwen? Dat was in België gefilmd. Maar ze toonden het pas rond middernacht. Ik bleef op om te kijken. België ziet er zo'n mooie plaats uit.'

Ik legde Super-Cannes omgekeerd op mijn schoot. Paul Sinclair en zijn jonge vrouw Jane moesten maar even wachten. Ze hadden me nochtans in hun greep. Van bij hun intrede in Cannes was ik gebeten, misschien ook omdat hun aankomst in die antieke Jaguar van hen Scott Fitzgeraldesk aandeed.
Sinclair komt naar Cannes omdat Jane in het luxueuze activiteitenpark Eden-Olympia een baan krijgt als pediater . Zij neemt de functie over van David Greenwood, een bevriende arts die een slachtpartij heeft aangericht waarna hij zelfmoord heeft gepleegd.
Paul en Jane belanden in een enclave van hoogopgeleide mensen. Op het eerste zicht lijkt alles perfect: de villa met zwembad die ze krijgen, de aangelegde tuinen rondom, de stilte, de discretie. Er zijn restaurants, winkels en sportfaciliteiten. De bewoners van Eden-Olympia genieten weinig van de weelde. Alles draait om productie en arbeid. Ze werken zes dagen per week, twaalf uur per dag.
Sinclair is een uitzondering. Hij herstelt van een knieblessure en heeft tijd. Terwijl hij navraag doet naar het Greenwood-drama, ontdekt hij de andere zijde van Eden-Olympia. Achter de perfecte, articifiële façade van het activiteitenpark schuilt een wereld van perversie. Gaandeweg komt Sinclair de ware toedracht te weten van het Greenwood-drama.
Tot waar kan überkapitalisme leiden? Welke perverse effecten ontstaan in een wereld waar alle aandacht gaat naar arbeid en productie? Deze vragen laat J. G. Ballard op de lezer los. Super-Cannes is een fijn geschreven, erg interessante roman noir.

Maar goed, de vrouw met de sluier was ook interessant. Zij kwam uit Tunesië. Ze vertelde dat haar land een boom meemaakte nu de president af is, dat het vroeger onmogelijk was iets te ondernemen omdat alles in staatshanden was. Ik vroeg of ze graag terug wilde, maar dat wist ze niet zeker. Kende ze hier veel Tunesiërs?
'Te veel,' zuchtte ze. 'Roddelen en kwaadspreken, dat doen ze graag. En geen van die vrouwen begrijpt dat ik met mijn kinderen naar het zwembad wil.'
Haar man, zo bleek, kwam uit hetzelfde dorp. Dat was geen toeval, legde ze uit. 'Alle meisjes van Sael moeten trouwen met iemand van Sael. Het is een stomme traditie!'

Ik wilde vragen of haar man haar beviel, maar ze begon zelf weer te praten, nu over haar sluier. Ze droeg hem pas sinds kort.
Verplichtte haar man haar misschien?
Ze schudde heftig het hoofd. 'Ik moei me niet met zijn leven en hij niet met dat van mij!'
De kinderen trokken aan haar armen.
'Maar je kan dus zwemmen,' zei ze. 'Mag ik vragen, wil je mijn zoontjes meenemen in het diep bad?'

Dat heb ik toen gedaan.

Super-Cannes, Fayard, 426 p.