Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 30 november 2012

De vorkmethode


Het was zondagavond, zeven uur, en in Cafè de l’Òpera waren maar enkele tafeltjes bezet, wat me goed uitkwam want mijn gezelschap verdroeg geen mensen of toch maar weinig mensen en dan uitsluitend zwijgzame mensen. Ik had het adres op goed geluk gekozen. Het historisch kader en de Art Deco gravures van operadiva’s in de spiegels uit de beschrijving van mijn reisgids spraken me aan, het café lag niet ver van mijn hotel en ik wilde geen restaurant. In een tapasbar had ik wel zin, in een tapasbar heb ik altijd zin, maar de drukte was onverenigbaar met mijn gezelschap. 

Ik nam een tafeltje dat geïsoleerd stond, ver van de deur, en bestelde patatas bravas met ensalata de primavera en een glas wijn. Enkele minuten later stond het eten voor me, op twee kleine bordjes. Omdat ik als bestek alleen een vork kreeg, stelde ik me de vraag of zonder mes eten een Spaanse gewoonte was of een specifieke gewoonte van Cafè de l’Òpera, misschien zelfs een gewoonte die Cafè de l’Òpera alleen handhaafde bij de gerechten patatas bravas en ensalata de primavera want een etablissement dat al 83 jaar bestaat kan gerust soortgelijke gewoontes hebben ontwikkeld.

Toen ik begon te eten met alleen die vork, moest ik nog een mogelijkheid onder ogen zien. Het kon, het was zelfs goed voor te stellen, dat de ober mijn gezelschap had opgemerkt en daar rekening mee had gehouden en me daarom vrijwillig geen mes had aangeboden. Een mes was onverenigbaar met mijn gezelschap, tenzij ik mijn gezelschap zou bruuskeren, maar dan zou ik mezelf in een oncomfortabele positie brengen. De ober had een zekere leeftijd bereikt. Zijn snelheid, discretie en spaarzame gebaren getuigden van ervaring. Deze man, besloot ik, heeft meer inzicht in de klant dan de klant zelf. De voorkomendheid van het personeel nam me nog meer in voor Cafè de l’Òpera. 

Tijdens de maaltijd ging het uitstekend. De aardappelblokjes waren pikant, de salade goed op smaak gebracht, maar wat ik belangrijker vond was de doeltreffendheid van de vorkmethode. Ik kon mijn aandacht volledig toespitsen op mijn gezelschap. Ik kende zijn buitenkant al, een buitenkant zoals ik graag heb, zonder franje, maar elegant in zijn eenvoud. Zijn binnenkant was een mysterie voor me. Terwijl ik mijn twee kleine borden leeg prikte, leerde ik die minstens voor de helft kennen. Dat lijkt rap, maar ik ging niet overhaast te werk, verre van. Mijn gezelschap had iets luchtigs, iets dat nieuwsgierigheid opwekte en aanzette tot een snelle kennismaking. 

Toen ik ondanks extensieve vorkbewegingen alleen nog een vervelend gekras van metaal op porselein constateerde, legde ik met tegenzin mijn gezelschap naast mijn bord, met het kasticket op de plaats waar ik was gebleven. De tafels rond me bleken bezet. Ik bestelde churros con chocolate en keek voor me, naar een man in pak en een vrouw met los haar tot haar middel die bier dronken. Aan de buurtafel waren een man en een vrouw met een jong meisje, hun dochter, dacht ik, een uitgebreid menu tot zich aan het nemen, vrouw en dochter praatten geanimeerd terwijl de man, die er uitzag als een Spanjaard uit het begin van de vorige eeuw kompleet met achterover gekamd haar en zwarte, getrimde snor, zwijgend voor zich uitkeek. Er was ook een man die bier dronk en probeerde grappig te doen tegen de meisjes aan zijn buurtafel die zijn kleindochters konden zijn, en een krom oud dametje dat alleen was en zonder haar jas uit te doen een espresso dronk, en een vrouw met een hoog kapsel die me deed denken aan een actrice van de jaren vijftig, al lag dat waarschijnlijk vooral aan de manieren van de man die haar vergezelde, en toen de ober de churros bracht, kwam een nieuw stel binnen, hij kaalgeschoren en van kop tot teen in het zwart, zij in mantelpak, alle twee gehaast, ze namen de tafel naast me, bestelden espresso en begonnen snel te fluisteren, helaas te stil om te begrijpen. 

Om half negen keerde de rust terug in Cafè de l’Òpera. Toen ging ik verder met mijn vlotte, nogal spannende, eerder treurige en in het algemeen bizarre en daarom ook bijzondere gezelschap, ik laat het u zelf ontdekken maar als u dat in een eetcafé doet, wat ik kan aanraden, neemt u dan wel de vorkmethode in acht, Rester sage van Arnaud Dudek.  

Rester sage, Alma, 118 p.

 

vrijdag 23 november 2012

Fantasie


Ik had geen idee van de plek waar ik zou overnachten, maar ik wist wat ik wilde en terwijl ik het beeld in mijn fantasie aanvulde met kleine maar belangrijke bijzonderheden, liep ik met mijn koffer van Plaza de Catalunya over de rambla, zigzaggend tussen flanerende Spaanse gezinnen en toeristen met shirtjes van FC Barcelona, voorbij Gran Teatre del Liceu tot het kruispunt met het buitenmaatse monument voor Christoffel Colombus en verder langs de Passeig de Colomb tot in Barceloneta, een wijk van hoge rijhuizen met gekleurde luiken en zichten op zee. De middag was gevorderd en het begon te regenen. Om de paar huizen passeerde ik een paellarestaurant of een tapasbar waar een kelner me met vriendelijke bewoordingen probeerde binnen te lokken. Ik weerstond. Hoewel het Spaanse en zelfs het Franse etensuur nog veraf was voelde ik al iets dat op honger leek. Ik kon er alleen uit concluderen dat ik me na drie dagen Barcelona reeds de gewoonte had eigen gemaakt om op elk tijdstip van de dag te eten.

Ik haastte me over de gladde plavuizen, tuurde in zijstraten en probeerde de uithangborden op verre façades te ontcijferen. De enige zaken die ik zag waren eetgelegenheden en winkeltjes, en na een tijd verdwenen ook deze. Intussen regende het hard. Op de dijk was niemand meer te bekennen. Ik sloeg op goed geluk een straat in en via een soort park kwam ik terecht in een huizenblok. De lege straten hadden iets lugubers en ik was opgelucht toen in de verte enkele mensen de hoek om kwamen. Ze schreeuwden iets naar me. Ik besefte plots hoe overduidelijk verdwaald ik oogde in deze wijk waar nauwelijks bewoners van andere stadsbuurten kwamen, laat staan buitenlanders, en rap en zonder omkijken liep ik naar het eind van de straat, die bleek uit te geven op de kustpromenade die ik een halfuur geleden had afgestruind.

Ik keerde Barceloneta en de zee de rug toe en liep de labyrintische straten van de binnenstad in. Na vijfhonderd meter kwam ik bij een hotel. Het oogde keurig en in de lobby zag ik Engelse en Aziatische toeristen, wat ook al niet strookte met het logies van mijn fantasie. De enige vrije kamer bleek niet alleen piepklein, maar keek ook uit op een blinde muur en beschikte niet eens over een tafel.
De volgende optie, een halfuur dwalen later, was een pension op een etage, met een receptionist die even groezelig was als de gang waarin hij zat te roken. Opgelucht aanhoorde ik dat alle kamers bezet waren.
Het was donker toen ik doorweekt en met zere voeten op een plein kwam met een hotel waar één overnachting evenveel kostte als mijn hele reisbudget. Terwijl ik me afvroeg of het een voorteken was, of ik deze pijnlijke investering wel moest maken omdat het iets groots zou opleveren en rond me keek alsof ik hoopte op een antwoord van de straatlantaarns, zag ik in een zijstraat een flauw schijnsel. Het bleek afkomstig van een hotelletje.

Achter de onthaalbalie zat een deftig geklede oude man die me deed denken aan José Saramago. Terwijl hij me een kamer toewees op de vierde etage en zich verontschuldigde omdat de lift niet functioneerde, stelde ik me voor dat hij tussen twee klanten in de notitieblok nam die hij op zijn knieën verborgen hield en verder schreef aan een lange, elegante, klaterende zin, een zin zoals uit Het schijnbestaan, de eerste roman die ik van José Saramago heb gelezen, over de pottenbakker Cipriano Algor en zijn hond Gevonden, Cipriano Algor die vierenzestig is en een klein atelier drijft en keramiek levert aan een kolossaal winkelcentrum en te horen krijgt dat zijn stukken niet meer verkopen, hoe het verder gaat weet ik niet precies, meer dan het verhaal herinner ik me de wondermooie stijl die volstrekt uniek is, al dient die velen, ja soms ook mij, tot voorbeeld, en de verteller die me verbaasde en aan het lachen bracht en me bijna dronken voerde met de eindeloze mogelijkheden van het fictieschrijven, en nadat ik de sleutel van kamer 401 had aangenomen, met een glimlach voor de receptionist, en de met mozaïeken bezette traphal had betreden, bleef ik even staan om te luisteren of ik een pen hoorde krassen.

Mijn kamer keek uit over de daken en er was een tafel waar ik nu aan zit, waar ik dit hier schrijf.  

Het schijnbestaan, Meulenhoff, 350 p.

vrijdag 16 november 2012

Lorkenhout


Vorige week hebben mijn vader en ik – voornamelijk mijn vader– nieuwe luiken gemaakt. De bestaande doen al dertig jaar dienst. We hebben de oude hengsels en sloten hergebruikt, wat de klus niet vergemakkelijkte. Die luiken hebben namelijk twee sluitingsmechanismes. Beveiliging was een obsessie voor de vorige eigenaars.

 Monsieur en madame R., die vijfentwintig jaar in dit huis hebben gewoond, waren professionele muzikanten. Zij was zijn leerlinge geweest aan het conservatorium. Ze hadden een uitgebreide verzameling muziekinstrumenten waaronder twee cello’s van de hand van Giovanni Battista Guadagnini, een collega van Stradivarius. Eén Guadagnini verkochten ze toen ze hier kwamen wonen. De som die ze ervoor kregen ken ik niet, maar madame R. heeft me verteld dat de helft volstond om het huis te kopen. Van de andere helft is het leeuwendeel waarschijnlijk opgegaan aan tralies, geblindeerde deuren, ijzeren staven in de luiken. Ze hadden geen kinderen en leefden voor hun muziek. Het enige wat ze onderhielden waren de hagen die een meter dik waren en bijna even hoog als het huis. Vanaf de eerste keer dat ik madame R. zag, toen mijn man en ik met een vastgoedagente het huis bezochten, wekte ze mijn nieuwsgierigheid. Monsieur R. was net overleden. Hij was, zo zegt men, een virtuoze cellist. Op buitengewoon warme dagen hadden de buren hem soms horen spelen, maar in vijfentwintig jaar tijd hadden ze hem slechts één keer gesproken. Madame R., die tweeënzestig was en er met haar nog gitzwarte lokken een stuk jonger uitzag, ging naar Nice verhuizen waar ze een etage van een villa had gekocht. Het eigendom stond pas te koop en er waren nog geen bezoekers geweest. Ze bekeek mij en mijn man alsof we exotische dieren waren. Toen de vastgoedagente een telefoon kreeg en zich terugtrok, begonnen zij en ik te praten, en dat ging ook zo de volgende keren.

Madame R. had een franke manier van doen waar ik zelf bepaald vrijmoedig van werd. We maakte geen woorden vuil aan weerpraatjes of praktische zaken, maar stootten door naar de essentie. Ik vroeg alles wat bij me opkwam. Het was in zekere zin alsof ik wist dat mijn minuten met haar geteld waren, alsof ik aanvoelde dat ik haar na de aankoop van het huis niet meer zou zien. Op elke vraag kreeg ik een antwoord dat me verbaasde en me deed hongeren naar meer.

Als ik nu aan madame R. terugdenk, denk ik dat ook zij uitkeek naar die gesprekken. Tijdens de conversaties cultiveerde ze een zeker mysterie. Ze deed me denken aan de oude, aristocratische dame van Music for Chameleons uit de gelijknamige bundel van Truman Capote. Het is een sterk verhaal, net als de overige, zeer diverse stukken van dit boek dat in 1982 verscheen, twee jaar voor Capote stierf. Er zit een voorwoord bij waarin Capote vertelt hoe hij begon te schrijven en hoe hij zijn talent tot volle ontwikkeling bracht – heel boeiend.
Music for Chameleons speelt zich af op Martinique in de Antillen. De verteller zit met de oude dame in de gaanderij van haar mooi koloniaal huis. Ze drinken muntthee met absint en spreken over de tradities op het eiland. Tijdens de conversatie wordt een anekdote opgehaald, een moord die vijftien jaar geleden op het eiland is gepleegd. Het slachtoffer was een vriend van de verteller. De oude dame, zo blijkt, heeft hem gekend. Het gesprek kabbelt verder, maar de sfeer is veranderd, de lezer voelt dat de dame en de verteller zaken voor elkaar verzwijgen. Aan het eind speelt ze in haar salon een sonate van Mozart. Uit alle hoeken van het huis komen kameleons aanlopen om te luisteren.
Madame R. zag ik dit ook doen, een cellosolo voor de Zuid-Franse gekko’s – eerder voor de gekko’s dan voor de buren.

Al snel ontstond een spel tussen madame R. en mij. Zodra we buiten gehoorsafstand van de vrouw van het vastgoedkantoor waren, fluisterde ze me iets toe, een enkele zin als een lokaas. Ik reageerde direct, de rol van argeloze vis speelde ik graag. Discreet trokken we ons terug in een hoek of achter een deur. Als de anderen ons niet meer konden horen, begon madame R. aan een lang verhaal.

Een van de laatste gesprekken vond plaats in wat zij de muziekkamer noemde, naast haar slaapkamer. Het was een januarimiddag. Madame R. stond bij het raam, voor een affiche van een concert dat monsieur lang geleden had gegeven. Ze sprak snel, er stond iets te gebeuren met een man, een vroegere medestudent die ze na dertig jaar had teruggezien. Hij woonde in Nice.

Toen het compromis was getekend en we het huis hadden betrokken en ontdekten dat de muren vol vakkundig verborgen barsten zaten, dat het dak lekte en dat de fris geschilderde luiken rot waren, bedacht ik dat ik werkelijk een argeloze vis was geweest en dat zij dat had geweten.
Ik heb nog steeds moeite om het bedrog met madame R. te rijmen, maar eigenlijk zou het me niet mogen verbazen. Ze heeft mijn verbeelding altijd overtroffen.

De nieuwe luiken hangen intussen aan de ramen. Ze zijn van lorkenhout.

Music for Chameleons, Random House.

vrijdag 9 november 2012

Hellingenkoorts


Mijn vroege herinneringen staan in het teken van hellingen. Wat me bijvoorbeeld is bijgebleven van een bezoek aan het Atomium, een van de eerste dagexcursies waar ik nog iets over weet, is niet de rondleiding in de negen bollen, maar wel de grasheuvel waar we nadien op picknickten en die ik af rende, waarbij ik een hoge snelheid bereikte en spectaculair ten val kwam.

Het was sterker dan mezelf. Zodra ik een steil hellend vlak zag, moest ik zo hard ik kon naar beneden hollen. Mijn ouders waarschuwden me dat ik kon vallen, dat ik tegen een voorbijganger kon botsen, onder een fiets kon terechtkomen, of nog erger, onder een auto. Terwijl ik stilletjes naast hen stond en deed alsof ik luisterde, keek ik naar de diepte die voor me openlag en die me op het zicht al kriebels in de buik gaf. Als de stemmen hun vermanende toon inwisselden voor hun gewone grote-mensen-toon, wist ik dat het moment was aangebroken. Ik gleed mijn hand zo onopvallend mogelijk uit die van mijn vader of moeder en wachtte een paar seconden. Altijd vreesde ik dat een van hen mijn hand zou teruggrijpen of me bij de kraag zou vatten, maar dat gebeurde niet, mijn ouders gingen verder met hun conversatie en ik kon doen wat ik wilde.
Moeilijk was het niet. Ik gooide mijn voeten vooruit, de rest kwam vanzelf. Tijdens de eerste passen had ik controle over mijn beweging maar al snel ging het zo rap dat ik mijn armen spreidde, me van mijn benen loskoppelde en me overgaf aan de versnelling. Ik zag het landschap in strepen aan me voorbij razen, hoorde de wind in mijn oren suizen, voelde de tranen over mijn slapen stromen.

Ik dacht aan die oude hellingenkoorts van me toen ik Manieren om naar huis terug te keren las, de derde roman van Alejandro Zambra, over de kinderen die zoals hij opgroeiden in het Chili van Pinochet.
Het verhaal begint met een herinnering van de verteller aan toen hij zes was en op een dag op straat zijn ouders kwijtraakte. Hij liep door en was als eerste thuis waar zijn vader en moeder even later ongerust aan kwamen lopen. Toen zijn moeder hem naar bed bracht, zei ze dat hij voortaan sneller moest lopen, een raad die hij in acht nam toen hij enkele jaren later lange wandelingen begon te maken door de buurt. Claudia, het nichtje van de zwijgzame buurman Raúl, die hem een dienst wilde vragen, moest hollen om hem bij te benen. De aandacht van Claudia, die drie jaar ouder was, verbaasde en flatteerde de jongen. Toen ze vroeg of hij Raúl in de gaten wilde houden, stemde hij toe zonder vragen te stellen. Een keer per week spraken ze af en bracht hij verslag uit.
Wat precies gaande was in het land, begrepen de kinderen niet, maar ze voelden de onrust en de angst van de volwassenen aan en zagen in dat zij maar een bijrol speelden in de grootse verhalen van hun ouders.

Via een briljant literair spel betrekt Alejandro Zambra de lezer in de zoektocht van zijn personages naar hun identiteit. Manieren om naar huis terug te keren is zijn meest Chileense roman, zijn meest autobiografische ook, en ik vind hem nog beter dan Bonsai en Het verborgen leven van bomen.
Het boek voerde me terug naar mijn eigen kindertijd, die zich rond dezelfde tijd afspeelde en niet getekend werd door dictators of geweld, maar waar ook geheimzinnige dingen plaatsvonden. Ik herinner me volwassenenstemmen die plots gedempt klonken als ik in de buurt kwam, deuren die voor mijn neus gesloten werden en die ik niet open mocht doen, of, heel concreet, een woordenwisseling met de postbode die weigerde naar buiten te gaan tot mijn moeder hem met een kracht die ik nooit eerder bij haar had gezien de voordeur uit duwde.
Grote mensen hadden af en toe grote-mensen-momenten en dan bleven kinderen beter uit de buurt, was mijn conclusie. Het had voordelen. Ik kon bijvoorbeeld ongestoord heuvels afrennen.

Mijn laatste helling was die in de tuin van mijn grootouders. Ik stond op het terras dat uitgaf op een steile talud in gras. Onder me lag de tuin en in de verte, in de schaduw van een treurwilg, de vijver. Mijn vader en mijn grootvader zaten aan de rand van het grasveld en waren in gesprek. Ze keken ernstig en zwegen geregeld. Ze zagen me niet.
Met gebalde vuisten wierp ik me de diepte in. Ik ging zo snel dat de vijver plots voor me lag, dat ik geen tijd had om te denken aan remmen. Voor ik het wist lag ik in het water en zag ik het oppervlak boven me rimpelen. Ik bewoog niet, daarvoor was ik te verwonderd, te verrast door de gewaarwordingen die het nieuwe perspectief bood: de zoetige smaak in mijn mond, de gesmoorde, bijna onwerkelijke geluiden, en de nieuwe aanblik van de treurwilg, die vanachter een waas van twijgen en blaadjes lichte schommelbewegingen maakte.

Het leek of ik minutenlang in de vijver lag, maar dat is, zo wordt me verzekerd, een valse impressie. In werkelijkheid stond mijn vader in enkele tellen aan het water. Ik lag in het ondiep en vreemd genoeg deed ik niets om me te redden, zei hij.
Ik huilde pas later, toen mijn grootvader me op kalme toon terechtwees en ik in de armen van mijn moeder terugdacht aan de wondere onderwaterwereld. Dat was het einde van mijn hellingenkoorts.

Manieren om naar huis terug te keren, Uitgeverij Karaat, 200 p.
Een recensie stond op 3 november in De Morgen en is hier na te lezen.

woensdag 7 november 2012

Opgroeien in de schaduw van Pinochet


In zijn derde roman keert Alejandro Zambra terug naar zijn jeugd, het Chili van Pinochet, en geeft hij een stem aan de kinderen die opgroeiden in de schaduw van de grootse verhalen van hun ouders. Via een briljant literair spel betrekt hij de lezer in de zoektocht van zijn personages naar identiteit.
 
Labiele politieke regimes, dictators en onderdrukten zijn terugkerende elementen bij de auteurs van de Latijns-Amerikaanse boom. Mario Vargas Llosa schreef erover in Het groene huis (1966) en Wie heeft Palomino Moreno vermoord (1986), Gabriel García Márquez in De herfst van de patriarch (1976), Alejo Carpentier in De methode (1974). Maar terwijl de dictators hun schrikbewind voerden, groeide een nieuwe generatie op, kinderen die weinig afwisten van de terreur in hun land maar de algehele angst en verwarring aanvoelden. De Chileense schrijver Alejandro Zambra (1975) noemt hen “secundaire personages”: in de grote geschiedenis die zich ontrolde, de roman van hun ouders, speelden zij een bijrol. In zijn derde roman, Manieren om naar huis terug te keren, richt Zambra de schijnwerpers op de kinderen die zoals hij groot werden met de dictatuur van Pinochet.
“Terwijl de volwassenen elkaar vermoordden of dood waren”, zegt een van de vertellers, “zaten wij in een hoekje tekeningen te maken. Terwijl het land ten onder ging, leerden wij praten, lopen, servetten tot een bootje of een vliegtuigje vouwen. Terwijl de roman plaatsvond, speelden wij verstoppertje, leerden wij hoe we konden verdwijnen.”

De personages van Manieren om naar huis terug te keren graven in hun duistere en verwarrende jeugd en proberen van daaruit zichzelf te construeren. Zambra zou Zambra niet zijn als hij niet op een ingenieuze manier met het gegeven – herinneringen, een zoektocht naar een identiteit – aan de slag zou gaan.
Afwisselend voeren twee ik-vertellers het woord. Allebei schrijven ze een roman over hun kinderjaren in Maipú, een stad niet ver van Santiago. De roman begint met een flashback naar het jaar 1985. Een aardbeving treft de streek. De verteller, dan negen jaar, leert in de burendrukte op straat Claudia kennen, het nichtje van de eenzelvige mysterieuze buurman Raúl. Ze vraagt hem Raúl in de gaten te houden, zonder verdere uitleg te geven. Geflatteerd door haar aandacht stemt hij toe. Elke week treft hij haar in de supermarkt om verslag uit te brengen. De episode eindigt wanneer hij wil vertellen dat Raúl aan het verhuizen is en Claudia’s huis leeg aantreft.
In het volgende deel reflecteert een schrijver over het verhaal van Raúl en Claudia, dat onderdeel is van een roman waar hij aan werkt en die hij wil laten lezen aan Eme, zijn ex. Vijf jaar daarvoor bracht Eme hem op het idee de roman te schrijven toen ze na een anekdote over haar kindertijd besloot: “Wij kinderen begrepen opeens dat wij eigenlijk helemaal niet zo belangrijk waren. Dat er ondoorgrondelijke, ernstige dingen gebeuren waar wij niets vanaf mochten weten, en die we al helemaal niet mochten begrijpen.”
Terwijl hij hoopt dat het tussen Eme en hem goed komt, woelt hij in zijn herinneringen en bezoekt hij zijn ouders in het huis van zijn jeugd.

Hoe doordacht Zambra’s literair spel is wordt duidelijk in de tweede helft van de roman. Wanneer de eerste verhaallijn verdergaat, is ze besmet door de tweede verhaallijn. De eerste verteller, het jongetje van negen, is nu volwassen en zijn leven lijkt gemodelleerd naar dat van de tweede verteller, de auteur die over hem schrijft. Hij ziet Claudia terug en zij onthult hem het ware verhaal van Raúl. Claudia en de verteller spitten in hun gedeeld verleden, gaan door een louteringsproces en vinden zichzelf terug, net als Eme en de tweede verteller in het laatste deel van de roman. De twee parallelle verhalen, de twee versies van het verleden, hebben een bevreemdend effect op de lezer. Net als Zambra’s personages zijn we niet meer zeker over wat echt is en wat verzonnen.

Manieren om naar huis terug te keren is Zambra’s meest Chileense roman. In zijn vorige romans, Bonsai en Het verborgen leven van bomen, is de context dezelfde, maar ontbreken expliciete verwijzingen naar de geschiedenis en de politiek van Chili. Toch hangt dit boek nauw samen met de andere. Dat heeft te maken met Zambra’s aanpak, de reflectie waartoe de lezer wordt aangezet, en zijn stijl, de heldere en beknopte formuleringen, het oog voor detail, de terloopse mijmeringen en de bedaarde, soms ironische, soms melancholieke stem. Vanzelf gaan we die stem associëren met die van de auteur. Manieren om naar huis terug te keren is een ik-verhaal, maar of Zambra nu zuivere autofictie heeft geschreven of ons weeral, geniaal, zout in de ogen strooit, hebben we het raden naar. Wat geen twijfel lijdt is dat de schrijver door naar zijn huis, zijn roots, terug te keren voorgoed een tweede thuis heeft gevonden, in de canon van de Latijns-Amerikaanse literatuur.



Manieren om naar huis terug te keren, Uitgeverij Karaat, 200 p. , 18,90 euro.
Deze recensie verscheen op 3 november in De Morgen.

vrijdag 2 november 2012

Innerlijke schreeuw


Ik parkeerde de auto bij de bushalte “Je t’aime Charlotte”, zo genoemd naar de graffiti op de stal naast het wachthokje. De letters, die tot voor kort nog groot en zwart waren, zijn nu met een laag wit bedekt, maar wie aandachtig kijkt ziet de liefdesverklaring door de verse verf schemeren.

De graffiti dateert uit de jaren tachtig, toen de zus van mijn vriendin elke morgen bij die halte de bus nam naar het lyceum aan de kust. De plotse liefdesverklaring overviel haar. Vanaf dan zorgde ze dat ze tien minuten voor tijd bij de halte stond. Als ze aankwam, was het nog donker. Verkleumd zat ze op de lege bank in het bushokje te speuren naar de baan. Zodra een auto parkeerde of iemand aan kwam lopen, keek ze met een bestudeerde nonchalance voor zich uit en probeerde ze haar zenuwen te bedwingen.

Het was niet zo dat ze de graffiti met één jongen in verband bracht. Er waren verschillende kandidaten van wie de woorden konden komen, of toch, van wie ze de woorden wilde horen. Ze speculeerde erover met haar busvriendinnen. Tijdens de lange rit naar en van het lyceum – het traject duurde drie kwartier – werkten ze theorieën uit. De mogelijkheden, die in de eerste dagen ongebreideld waren, verdichtten zich naargelang de dagen voorbijgingen tot er maar één profiel overbleef. Toen na twee weken nog geen enkele van de buspassagiers openlijk zijn liefde had bekend ondanks het oogcontact dat Charlotte maakte, de glimlachjes, het korte en beschamende gesprek met een van de stoere kerels die altijd de achterbank van de bus bezetten, kwamen zij en haar vriendinnen tot het besluit dat de graffiti het werk was van een bedeesde jongen. De liefdesverklaring, meenden zij, was de innerlijke schreeuw van een gevoelige ziel die leed aan een hogere vorm van verlegenheid. (“Een hogere vorm van” was een eufemisme voor een adjectief waar Charlotte slecht op had gereageerd.) Charlotte moest geduld uitoefenen, steeds alert zijn en op het geschikte ogenblik goed reageren.

Maanden gingen voorbij. Charlotte wachtte. In een Frans dorp dat weinig van haar dorp verschilde groeide Solange op, de heldin van de gelijknamige roman van Marie Darrieussecq. Solange had geen broers of zussen en haar ouders hielden zich niet met haar bezig. De buurman, Monsieur Bihotz, een werkloze vrijgezel, zorgde voor haar. Op haar tiende droeg Solange de onschuld van haar kindertijd nog met zich mee, maar tegelijkertijd zag ze haar lichaam veranderen en merkte ze dat mannen op straat haar nakeken. De overgang naar de puberteit duurde niet lang. Solange ontdekte haar seksualiteit en begon die uit te buiten, zonder scrupules.

De lente begon. Als Charlotte bij de bushalte arriveerde, was de zon al op. Op dat ochtendlijke uur leek het landschap met een airbrush bewerkt. De mist die over de akkers rolde, de oranje bol boven de bergrug, de eerste veldbloemen, vond Charlotte, hoorden thuis in een kitscherige new age prent. Terwijl ze wachtte dacht ze aan de Solanges die ze kende. In elk lyceum waren er. Meestal kwamen ze zoals het personage van Darrieussecq uit een treurige gezinssituatie. Toch benijdde ze hen.

In die periode werd P., een jongen van het dorp voor wie ze al lang een boon had, verliefd op haar. Ze hield hem op een afstand omdat hij (ze stelde de vraag) de auteur niet was van de liefdesverklaring bij de bushalte. Pas na maanden, toen bleek dat de graffiti voor een andere Charlotte was bedoeld, een Charlotte die ze op de koop toe kende, liet ze zijn avances toe.

Toen ik door de weilanden rende, dacht ik aan het verhaal van Charlotte en daarna aan dat van Solange, dat ranzig en cru is maar ook waarachtig en goed geschreven zoals te verwachten is van Darrieussecq, die in 1997 een opvallend debuut maakte met de roman Truismes (Zeugzoenen), over een vrouw die langzaam in een varken verandert en in 2008 nog van zich liet horen met de trieste roman Tom est mort. Ik nam een weg die ik niet kende, omhoog tot onder het buurdorp en dan in een nauwe bocht weer naar de vallei. Ik liet mijn benen los en keek naar de cipressen aan de kant van de baan, naar de gloed van de zon op een muur, naar een rookpluim die uit een solitaire schoorsteen kringelde. Dit was, bedacht ik, de avondversie van het new age landschap van Charlotte. Zij en P. zijn nog samen.

Solange, Meulenhoff, 254 p. Een recensie leest u op Cobra.